een Vlek en Baronnie in Engeland, in het Graafschap Kent, nabij de Stad Rochester, aan de Rivier Medwai, Dit Chattam, waarvan de uitvoerige beschrijving onder Engeland behoort, is, in het jaar zestien honderd zes-en-zeventig, zeer berucht geworden, door den heldenmoed der Nederlanderen, ten schrik der Engelschen, aldaar betoond; strekkende, zo lang dat Rijk en deze Staat in wezen zullen zijn, tot eene duurzaame glorie en eeuwig gedenkteken, waardoor de naamen van den Ruwaart van Putten, Heere CORNELIS DE WITT en van den Luitenant Admiraal: MICHIEL ADRIAANSZ. DE RUITER, voor de vergetelheid zullen bewaard blijven; zijnde deze twee beroemde mannen bekend als de voornaamste tegenstanders van Koning KAREL DEN TWEEDEN, die alles opofferden, om wraak te neemen van de Engelschen, en hun te straffen voor den onwettigen oorlog, het Vaderland aangedaan.
De Luitenant-Admiraal DE RUITER liep, met ’s Lands vloot, den 10den van de maand Mei des gemelden jaars, in Zee, en kreeg, binnen korten tijd, één-en-zestig schepen en oorlogsfregatten onder zijne vlag, behalven de branders en mindere vaartuigen. Met deze zette hij terstond cours naar de Engelsche kust, doch kwam niet voor den 17den in het Koningsdiep ten anker. Zeventien schepen, onder bevel van den Luitenant-Adiniraal JOSEPH VAN GEND, werden naar de Theems vooruit gezonden, met last om eenige Oorlog- en Koopvaardijschepen, welke men verslaan had aldaar zig te onthouden, aantetasten, en, indien mogelijk, te overmeesteren. Bijna duizend man Landmilitie, staande onder den Kolonel THOMAS DOLEMAN, een Engelschman, doch getrouw in Staatendienst, werden op dit Esquader verdeeld. De Ruwaard van Putten bevond zig, als Afgevaardigde der Staaten, op het schip van VAN GEND. Men ging den 19den, onder zeil, en naderde, den 20den, voor het Fort Sheernesse, gelegen op een Eilandje, aan den hoek van de rivier van Rochester of Chattam, Medwai genaamd, en in de Theems uitloopende. Sheernesse werd terstond beschoten en bemagtigd, doch, onhoudbaar zijnde, geslecht en weder verlaaten.
DE RUITER, door den Heer DE WITT ontboden zijnde, had zig, intusschen, met een klein vaartuig, doen voeren naar het Esquader van VAN GEND, ‘t welk bezig was de rivier opteloopen, tot digt onder Chattam, alwaar zig de meeste Koningsschepen onthielden. De vijanden hadden aldaar vier Branders en twee groote schepen laaten zinken, om den doorvaart te verhinderen; ook hadden zij den stroom geslooten met een zwaaren ijzeren keten, loopende over katrollen, die op vlotten dreeven. Van weerskanten, eenigen tijd, schutgevaarte gehouden hebbende, zeilde Kapitein JAN VAN BRAKEL, onder het onophoudelijk schieten der vijanden, stoutmoedig vooruit, over den keten, volgens ‘t zeggen van sommigen; doch volgens anderen, zeilde hij
dien aan stukken. Waarna hij een der vijandlijke Fregatten aantastte en overmeesterde.
Thans werd, naar het verhaal, dat wij hier volgen, de keten aan stukken gezeild, door JAN DANIELSZOON VAN DEN RHIJN, die, met zijnen Brander, een Engelsch oorlogschip aanstak.
Een ander verhaal zegt, dat de keten werd losgemaakt, door eenige Matroozen, die, op last van den Schout bij Nacht DAVID VLUG, aan land gegaan waren. Een derde vijandlijke schip werd in brand gestooken, en een ander, zijnde een der grootste, de Roijal Charles genaamd, van al het volk verlaaten zijnde, met weinig moeite veroverd. De brand, vervolgens, mede in het vierde vijandlijke oorlogschip gestoken, en daarna de Staatsche Schepen de rivier nog hooger opgeloopen zijnde, tot bijna het kasteel Upnor, sloeg de vlam nog in drie andere schepen: waarna ’s Lands schepen de rivier weder afdreeven. Na deze verrichting bleef DE RULTER nog eenigen tijd leggen op de Theems, dien men goed vond, van buiten, te bezetten, met een groot gedeelte van de vloot, terwijl de overige schepen afgezonden werden om op de vijanden te kruissen.
Zeer onderscheiden waren de oordeelen over deze onderneeming, die, volgens sommigen, meer roekeloos en onvoorzichtig dan welberaden of heldhaftig kon genoemd worden, en, volgens het oordeel van anderen, door te weinig of te veel winds deerelijk had kunnen mislukken. Het ontbrak niet aan de zulken, die deze onderneeming, hoe gelukkig uitgevallen, aanmerkten als een bewijs van de onkunde van den Ruwaart van Putten, in de zeezaaken, en dat DE RUITER hem liever in den Haag had zien blijven, dan op de vloot komen. In openbaare geschriften las men zelfs van de gebroeders DE WITT, dat zij, in het algemeen, voor bekwaamer Staatsmannen, dan voor mannen van oorlog gehouden moesten worden, waartoe men twist dat zij niet waren opgeligd.
Aangaande den Raadpensionaris las men, ten aanzien van zijn charakter, als Gedeputeerde op ’s Lands vloot, dat TROMP vrij uit verklaarde, dat de Gedeputeerden onnut op de vloot zouden zijn, en voornaamlijk JAN DE WITT, die altoos, als hij van zaaken van oorlog wilde praaten, niet wist wat hij zeide; dat hij, niet vergenoegd met in een Krijgsman hervormd te zijn, ’er zelfs de gedaante van wilde aanneemen: want hij verkreeg van den Staat, voor de Gedeputeerden, tien lijfwachten, bekleed met liverei van den Staat. Dit maakte gerugt onder de Natie, die de zaak geheel nieuw vond. Maar vermits de deputatie in zig zelve geheel nieuw was, zo moest ook alles nieuw weezen.
Wat den persoon van JAN DE WITT verder betreft, deze wordt, door den Graave DE GUICHE, in zijn Neêrlandsch Gedenkboek, pag. 94 en 95, in dit charakter, allerbespottelijkst afgeschilderd; en van CORNELIS DE WITT wordt aldaar, pag. 105, met geen grooter lof gesproken. Gemelde Graaf zegt van hem: zijn broeder heeft niet te veel gedachte van zijne bekwaamheid in het Staatsbestuur, houdende hem voor al te hoofdig en te driftig, hoewel hij hem tot de eerste waardigheden verheven heeft, maar om een corps troepen te commandeeren, en de zaaken van den oorlog te behandelen, hoewel hij nooit den oorlog gezien heeft, daarin dunkt hij hem zo bekwaam alsiemant in de waereld, hebbende 'er zig op die wijze menigmaal tegen den Franschen Ambassadeur over uitgelaaten.
De bekwaamheid of onbekwaamheid dezer mannen daar laatende, zeggen wij, om tot Chattam weder te keeren, dat de Staaten, ter vergeldinge van dit bedrijf, waardoor den vijand een zeer groot nadeel was toegebragt, geraaden vonden, den Ruwaard van Putten, DE RUITER en VAN GEND, ieder met een gouden kop te beschenken; wordende ook JAN VAN BRAKEL en anderen rijklijk beloond. Nog laater ontving de Ruwaard van de Staaten van Holland, tot erkentenis, een Rentebrief van dertig duizend guldens.
Zie de Brieven van DE WITT, II Deel. AITZEMA, VI Deel. Brieven en Memorien van de Graaven D’ESTRADES en GUICHE, enz. en ’t Art. van BRAKEL (JAN VAN) VIII Deel.