Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CASPINGIUM

betekenis & definitie

Dezen naam is men alleenlijk verschuldigd aan de Reiskaart van PEUTINGERUS, te gelijk met de gelegenheid der plaatse; waarin, echter, de Plaatsnijder een misslag begaan heeft, dewijl hij, tusschen de Pleisterplaats (Mansio) van Nijmeegen, aan den twaalfden Mijlsteen, en Caspingium, aan den weg, die aan den overkant langs den oever van den Rhijn loopt, Grinnes heeft ingevoegd; welke plaats, gelijk uit TACITUS blijkt, naar de andere zijde overgebragt moet worden. Als wij dan Grinnes (Rheenen), met zijne zes duizend schreden, hiervan hebben weggenomen, komen ’er agttien duizend schreden, dat is vier en een vierde mijlen of zes uuren gaans, tusschen de pleisterplaatsen, genaamd de twaalfde Mijlsteen, en Caspingium, die recht op de zee aanloopt, naamlijk bij Asperen; een steedje, weleer behoorende onder de heerschappij en het geslacht van ARKEL, ‘t welk nog veel van den voorigen naam heeft behouden.

Want het was eene zeer oude wijze van de Germanische Volken, bij die van Zwaben, Beijeren, en andere nabuurige Volken aan den Donauw, nog in gebruik, om zeer dikwijls blaazingen aan de woorden te voegen, meest verdubbeld, en zo hard, dat zij voor hen, die Latijn spraken, en nog spreeken, bijna onuitspreekelijk waren. Zij hadden de gewoonte, om deze blaazing der naamen, door verzetting van eenige letteren, veel verschillende te maaken. Tot een voorbeeld hiervan dient LUDOVICUS en LOTHARIUS, welke zij uitspraken als LODOVICUS, LOTHARIUS, CHLODOVICUS, CHLOTARIUS. ‘t Is te denken, dat op gelijke wijze gehandeld is met het woord Asperen, het welke zij ook Hasperen, Casperen en Chasperen hebben uitgesproken; van welk laatste de Romeinen hun Caspingium gemaakt hebben, daar bij voegende den uitgang Ingen, dat door gantsch Duitschland in gemeen gebruik is. Dit Asperen nu, gelegen aan de Linge, zijnde een traagloopend riviertje, dat een en een vierde mijl hier van daan, bij Gorichem, in den Waalstroom valt, wordt ook door anderen, en wel door JUNIUS, in zijn Batavia, Gaspera genaamd. Zie de beschrijving van ASPEREN, in ons Vierde Deel.

Zie M. ALTING, Not. Germ. Inf. p. I. p. 28.

< >