die, in de Beschrijving van Amsteldam, van wijtel JAN WAGENAAR, met recht een plaats onder de Vermaarde Mannen verdiend had, werd, als de derde zoon uit het bovengemelde huwelijk, alhier geboren den 7 den December 1677. Na de voleindiging zijner studiën, werd hij Meester in de beide rechten, en nam ter vrouwe MARIA HERMANS, oudste dochter van HENDRIK HERMANS en ANNA KONINGS, waarbij hij verwekt heeft zes kinderen.
Wij zullen hier geene melding maaken van alle de werken, waaronder eenige Poëtische, die door zijnen vlijt ter drukpersse bezorgd zijn. Dat hij een goed dichter en voortreffelijk zedeschrijver was, blijkt uit zijne alombekende Zinnebeelden der Tonge. Wij bepaalen ons tot zijnen arbeid in de Historiën, en bijzonderlijk tot die van ons Vaderland. Wat de Heer BROUERIUS VAN NIDEK verricht heeft, tot het voltooijen van ’t Toneel der Nederlanden, van wijlen den kundigen F. VAN HALMA, kan men zien in de Voorrede, door hem daarvoor geplaatst, waarin hij de redenen geeft, die hem bewogen hebben, om na het overlijden van zijnen vriend, de hand aan het gemelde werk te slaan. In het jaar 1725 kwam, door zijne bewerking, te Amsteldam, in gr. 8vo, ten voorschijn: Analecta Medii Aevi, of oude en nooit voorheen gedrukte Nederlandsche Geschiedenissen, eerste Deel, waarin gevonden worden SICKE BENINGA, Chronickel der Vriesche Landen en der Stad Groningen: SYBE JARICHS, corte cronijck, tracteerende van de herkomste der Vriesen ende oir vrijheit: eens Onbekenden Schrijvers cleyne Cronica van de Groninger Omlanden. TJALLING AYKEMA’S Cronyxke van de Ommelanden, door zijn Ed. opgezameld, nagezien, en volgens aloude handschriften en de eigene taal der Schrijveren uitgegeeven.
De geleerde uitgeever dezer Chronijken zegt in de Voorrede, dat hij, op het voorbeeld van den grooten MATTHEUS, en den op dat spoor gevolgden DUMBAR, aan deze zijne verzamelde oude Chronijken mede den naam van Analecta Medii Aevi gegeeven heeft, om dat hij voorneemens was, in ’t vervolg nog eenige gedenkschriften van het Vaderland uittegeeven. In dit eerste Deel (dat, echter, het eenigste is, ’t welk ten voorschijn gekomen is,) zegt hij, hebbe ik den voorrang gegeeven aan die van BENINGA, Raadsheer der Stad Groningen, en afkomstig uit het edel geslacht van dien naam; een man, wiens naam door veelen, en ook hier, met lof gemeld wordt; welke aanprijzing den Uitgeever (volgens zijn zeggen) niet weinig heeft aangemoedigd, om deze Chronijk door den druk gemeen te maaken. „ Het handschrift zijner Chronijk (zegt hij verder) is mij, met dat van AYKEMA, gulhartig medegedeeld, door Jonker J. AYKEMA, neef van den laatstgemelden Schrijver.” Doch vanwaar die van SIJBE JARICHS, of die van den Onbekenden Schrijver afkomstig is, wordt niet gezegd.
De eerste dier Chronijken begint met 1467, en eindigt met het jaar 1527. De tweede begint met den oorsprong der Friezen en hunne vrijheid, en eindigt 1534, en is zeer kort. Die van den Onbekenden Schrijver is nog ongelijk veel korter, en beslaat in ’t geheel vier bladzijden. De aantekeningen, daarin gesteld, worden op deze wijze voorgedraagen: Int Jaer seven hondert ende een is Vrieslant toe Christen gheloven ghecomen. Dus vervolgt de Schrijver tot den jaare 1012, van welk jaar hij zegt: was daar een groote vloet op St. Anthonies dagh. De Chronijk van AYKEMA is een weinig uitgebreider, en beslaat dertien bladzijden; bevattende een verhaal van 1534 tot 1537. De arbeid van dezen ijverigen naspoorder der Nederlandsche Oudheden, met dien van den niet minder arbeidzaamen J. LE LONG, ten tijtel voerende Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden, zes deelen in 4to, is, zo om deszelfs nutheid, als fraaije prentverbeeldingen (door den zuidelijken RADEMAKER vervaardigd) teveel bekend, om ’er iets van te zeggen; zo min als van het Verheerlijkt Kennemerland, en Diemer- of Watergraafsch Meer, enz.
Dat ’er van den Heere BROUERIUS VAN NIDEK, hier of daar, nog handschriften of oude manuscripten moeten verborgen zijn, zou men mogen besluiten uit het hier boven bijgebragte uit zijne Voorrede. Onder mij berust een wapenboek, zo van de Steden als de geslacht en der Nederlanden, bestaande in meer dan dertien honderd wapenen, door hem bijeenverzameld, en met veele nuttige aantekeningen verrijkt. Dat de dood hem belet heeft, nog andere werken, waaraan hij arbeidde, in het ligt te doen komen, blijkt daaruit, dat mij heugt, in ééne zijner Voorredenen gelezen te hebben, van een Schatkamer of Levensbeschrijvinge der Nederlandsche Dichteren, waarbij aldaar gemeld wordt, dat het eerste stuk daarvan reeds het licht zag. Doch wat moeite ik ook gedaan hebbe, om dat stuk magtig te worden, is mij zulks tot nog toe mislukt, en ik zou twijfelen, of het wel uitgegeeven geweest zij, indien in gemelde Voorrede (die ik mij niet met naane kan erinneren) niet duidelijk gezegd ware,dat het voornoemde eerste stuk het licht zag; ook heb ik bij HALMA, in zijn Woordenboek en Toneel der Nederlanden, dit stuk op den kant aangehaald gevonden.
Het afbeeldzel van MATTHEUS BROUERIUS VAN NIDEK gaat tweemaal in zwarte kunst uit, door A. VAN HALEN, en eens getekend door BERKHUIS, zijnde zeer zeldzaam. Hij overleed in 1744 of 1745.