Zoon van den laatstgenoemden Heer ADRIAAN, strekt ten bewijze van ‘t geene wij zo even gezegd hebben. In het jaar 1572 was hij Oud-Schepen der Stad Dordrecht. Toen in dat jaar de grondslag der Nederlandsche Vrijheid, met het inneemen van den Briel, gelegd was, kwamen de Watergeuzen zeer onverwacht, met eenige Schepen, te Papendrecht, voor Dordrecht, ten anker, voorgeevende de Spanjaarden uit Rotterdam te zullen jaagen; doch zij waren reeds met eenige Dortenaars in onderhandeling, hebbende met dezelven ‘s nachts buiten de Stad raadslaag gehouden.
De vermaarde JACOB MUIS VAN HOLIJ, een der jongste Raadsheeren, stond aan de poort op schildwacht, toen de brief van Prins WILLEM DEN EERSTEN, aan de Magistraat van Dordrecht, uit Dillenburg geschreven, aldaar gebragt werd; in welken brief zij bedankt werden, wegens hunne genegenheid voor de goede zaak, hem bij Missive bekend gemaakt, met belofte van ‘s Prinsen kant, zig ter haarer hulpe te zullen spoeden. Die brief in den raad gebragt zijnde, stonden de Burgemeesters, van dat alles onkundig, ten uitersten verbaasd, en deeden den Oudraad vergaderen. Bovengemelde Heer ADRIAAN deed die verbaasdheid verdwijnen, met opentlijk te verklaaren, dat hij het was, die aan den Prins geschreven had, halende tevens de Copie des briefs voor den dag. Ligtlijk vermoedt men, hoe zijn Vader daarover ontzet was, schoon die mede de zijde der Hervormden toegedaan was, en daarom het ampt van Schout afgestaan had. Voor ‘t oog, echter, scheen hij nog Katholijk te zijn, hoewel de Zoon, die Geneve bezogt had, ’er openlijker voor bekend was.
Na gedaane bekentenis, trad hij behendig ten Raadhuize af, wordende door MUIS VAN HOLIJ gevolgd. Beiden deeden zig aan boord der Schepenen zetten, vertrouwende op den bijstand der Burgerije. Weder van boord gekomen zijnde, had één van hun moeds genoeg om in de Raadkamer te treeden, en te begeeren dat de Watergeuzen binnen gelaaten zouden worden. De toenmalige Schout DRENKWAART, gevraagd hebbende, wie hem zo stout maakte, om zonder verlof binnen te komen? ontving tot antwoord: Ik mij zelve, en die daar buiten staan. De Heeren, de menigte ziende, hielden zig stil.
Intusschen naderden de Watergeuzen, op welke de Schout beval vuur te geeven: waarop één der Schutters hem toebeet: Zo gij naar buiten vuur geeft, zullen wij het naar binnen doen. Staande die verwarring voer Heer CORNELIS VAN BEVEREN, met de Dekens der Gilden, naar boord, en trad met BARTEL ENTES in verdrag. Na het vervaardigen van eenige artikelen, gaf de Stad zig aan ORANJE over, en verklaarde ALBA voor vijand; waartoe BLEIJENBURG den grond gelegd had.
Zie bij BALEN, Beschrijving van Dordrecht, bl. 124. ’s mans afbeeldzel.