of, zo als hij zelf zijnen voornaam schreef, HADRIANUS, geboortig van Middelburg in Zeeland, was een persoon van zonderling verstand; doch, zo als gezegd word, maakte hij ’er geen goed gebruik van. Schoon hij Doctor in de Rechten was, las hij meer ontuchtige dan rechtskundige boeken; ja zelfs beroemde hij zig, uit de slechtsten van die gantsche bladzijden te kunnen opzeggen.
Geen minder oneer deed hij zig zelven aan, met de uitgaave van zijn ligtvaardig boek, Stolatae virginitatis jura; met het allervuilste tractaat de Peccate Originali, bragt hij zig te Leiden in den kerker. Ten zijnen gelukte bleef zijn allerinfaamst geschrifr, de Prostibulis Veterum, nog voor het oog van den Rechter verborgen; wordende het, door één zijner goede vrienden, ter goeder tijd verbrand. Met eene geldboete en het doen van een eed, zijne pen tot dergelijke schriften niet meer te zullen gebruiken, werd hij uit de gevangenis ontslagen. Na dit ontslag eene schikking over zijne goederen gemaakt hebbende, koos hij Utrecht, een wijle tijds, tot zijn verblijf, daar hij, naar men verhaalt, met zijne verdorvene en zedebedervende kundigheden van ontucht, in gezelschap van losbandige jongelingen, en in herbergen, wonderlijk den baas speelde, en breed opgaf van zijn verbrand handschrift, waar uit hij, als zijn beste werk, zo hij het noemde,verscheidene stukken met een gladde tong en veel zwiers opsneed. De tekening van den tijtel, die hij bewaard had, verbeelde een hoerhuis, waarin hij (om niets te melden, dat zedige ooren kwetzen kan), met een hoer op ziin schoot zat; welke tekening hij menigmaal met vermaak vertoonde. Dit zijn schandelijk gedrag kon voor de Magistraat van Utrecht niet verborgen blijven, die hem, om zig van zo een pest te ontslaan, gebood, onder bedreiginge van straffe, de Stad te verlaaten.
Inmiddels had hij in stilte geschreven een boek, getijteld Vox Clamantis in deserto, waarin de Magistraat en Hoogleeraaren van Leiden vinnig gehekeld werden. Van Utrecht begaf hij zig naar Engeland, daar één zijner vrienden, de Heer ISAAC VOSSIUS, hem een jaarlijksch inkomen, uit de kerklijke goederen, wist te bezorgen, en waarvoor hij eenigen Kerk- of Koordienst moest waarneemen: daar heb ik hem (zegt de Heer H. L. BENTHEM, in zijn Holl. Kirch und Schulenstand, p. 452), leeren kennen, hem beklaagende, dat hij zijne goede kennis der wetenschappen en zijne bekwaamheid zo slegt aanlei.
Zijne middelen, die niet groot waren, besteedde hij aan zeldzaame, doch meest ontuchtige boeken, prenten, tekeningen, schilderijën, medailjen, enz. Gemelde BENTHEM meldt ook, dat hij naderhand berouw scheen te krijgen van dit zijn schandelijk gedrag, en het vervaardigen zijner zedebedervende schriften; waarvan hij bewijzen gaf met de uitgaave van een boekje, opzettelijk tegen de hoererij geschreeven, veroordeelende strengelijk het geene hij voorheen geschreeven, en bestraffende zig zelven over het kwaad, dat hij daardoor veroorzaakt had; welk geschrift in ’t Jaar 1708 ten voorschijn kwam.
Maar zijn verkwistende aart bleef hem bij; waartoe, echter, zijn inkomen niet toereikende was. ‘t Geen hem geheel en al tot de uiterste armoede bragt, was de dood van gemelden Heere VOSSIUS, die hem niet om zijne ondeugd, maar om zijne zonderlinge gaven bemind had. Bij alle anderen was hij, door het maaken zijner schimp- en hekel-schriften, als een pest gehaat. Het billijk loon op zulk een leven verhaastte zijn dood. Zijn afbeeldzel is, door MUNNIKHUIZEN en anderen, in ‘t koper gebragt.
Zie LA RUË, Geletterd Zeeland, tweede druk, p. 10. enz.