Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

AUBAIN

betekenis & definitie

een Onduitsch woord, dat een vreemdeling betekent, of iemand, die in een ander land gebooren is. Oudtijds waren de vreemdelingen in Frankrijk verpligt, aan den Koning, jaarlijks, op den dag van [i]St.

Remij[/i], te betaalen twaalf Deniers Parisio, voor de vrijheid om aldaar te mogen woonen; het recht, daar door verkregen, werd genoemd Chevage, om dat ieder Chef of hoofd van het huis zulks betaalen moest, als hij een bastaard of vreemdeling was. Doch zedert de afschaffing van dit recht, mogen de vreemdelingen in Frankrijk, volgens het recht der volken, in dat Rijk koopen en verkoopen, huuren en verhuuren; nogthans zijn ze zo veel niet bevoorrecht in het Burgerrecht, als de andere bewooners of genaturaliseerde vreemdelingen. Bij het 20ste Art. van den Kamerrijkschen Vrede, gesloten den 5den Augustus 1529, is het RECHT VAN AUBAINE, volgens ’t welk in Frankrijk en in een gedeelte van de Nederlanden, niemant van zijne Naastbestaanden erven kon, dan die in het land geboren was, alwaar de Erfenis viel, voor de Nederlanders in Frankrijk, en voor de Franschen in de Nederlanden, afgeschaft. In een bijzonder Tractaat, door den Staat geslooten met Frankrijk, den laatsten October 1596, is verder bedongen, dat de oude Verbintenissen omtrent het RECHT VAN AUBAINE, en den vrijen handel in andere opzichten zouden stand grijpen, zo verre zulks, door het laastgenoemde verdrag, niet veranderd was geworden.

De Fransche Vlugtelingen en derzelver nakomelingen zijn, echter, hier van uitgezonderd, kunnende op geenerleije wijze, van hunne naastbestaanden in Frankrijk erven; het welk dan ook de reden geweest is, dat de Staaten deezer landen, reeds in het jaar 1709, verklaard hebben, dat de Onderdaanen van Frankrijk, uit de Boedels van Fransche Vluchtelingen, die zig hier te lande hebben nedergezet, alzo de Koning aan de geenen die in Frankrijk genaturaliseerd waren, weigerde passen te geeven, en zij zig genoodzaakt vonden te vlugten, wilden zij hunnen Godsdienst getrouw blijven, het zij bij versterf of vermaaking, niets zouden kunnen trekken.

Zie WAGENAAR, IV Deel, bl. 504, en VIII Deel, bl. 451. Memorien van D’AVAUX, V Deel. Groot Placaathoek, V Deel, bl. 74. BOEY, Woordentolk, I Deel, bl. 78-79.

< >