die gehouden wordt voor den Zoon van Cinobellinus, der Britten Koning, zou, volgens de oudste aantekeningen der Geschiedenissen van ons Vaderland, in het veertigste Jaar der tegenwoordige Tijdrekeninge, door zijnen Vader, uit het rijk gejaagd, met een klein gevolg, bij den Keizer Kaligula, op het eiland der Batavieren, overgekomen zijn; men wil, zegt Wagenaar, dat Kaligula, aan deezen Adminius en zijn gezelschap, het Hof van Agrippina, bij Katwijk, aan de uitwatering van den Rhijn gebouwd, tot een verblijf zoude hebben afgestaan, en dat het daarna het Huis der Britten was genoemd. Hij bevestigt dit met het onder de overblijfzels van dat Huis, gevonden geldstuk, waarop de vier eerste letteren van Cinobellinus, en van de Stad Camuoldinum, nu Walden geheeten, stonden.
Dan wij vinden hier geene de minde zekerheid in, en gelooven dat de Historieschrijver Wagenaar, op het voetspoor van zijnen leidsman van Loon, zig hier in vergist, wanneer hij dit als geloofwaardig doet voorkoomen. Crotius, in zijne Oudheid der Batavische Republijk, leert ons, hoe ook Junius en Scriverius te onrecht hebben gesteld, dat het Huis te Britten, naa die inneeming, zijnen naam zoude hebben gekreegen. Het is waar, dat ’er penningen gevonden zijn, met een omschrift, Brittania en Britania Victoria, waaruit onervaarenen gedacht hebben, dat dit Huis, door hunne overwinning, den naam van Britten heeft gekreegen; nogthans vinden wij hier voor even weinig bewijs, als de Heer Wagenaar voor den beschreevenen penning van Cinobellinus.
Zie WAGENAAR, Vaderl. Historie, I. Deel. DE GROOT, Oudh. der Batav. Repub, GOOS, bl. 136, 137.