Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vendel

betekenis & definitie

1. Hemdslip; vooral in de verb. in zijn vliegende vendel (buiten)lopen e.d., in zijn hemd.

Hij maakt voorzichtig den knoop van zijn broekband los ..., terwijl Fliepo in zijn vliegend vendel den boom opklimt. Maar nu wordt hem een davering toegediend, met een stoot in de ribben, STREUVELS 1962, 170.

2. Afgescheurde of loshangende lap, flard; vooral in de verb. in vendels, aan flarden; vand. ook: haveloos, slordig vrouwspersoon; slet, slons.

Hij hield de flarden en vendels om het lijf gedekt te houden, STREUVELS, Langs de Wegen 239 (1948).

Afl.: vendelier, vendelzwaaier (Vervolgens werd door de vendeliers op het Marktplein overgegaan tot een demonstratie vendelzwaaien op passende muziek, Gazet v. Antw. 30/7/1980).

< >