Honende woorden zeggen, schimpen, schamper spreken, schelden, smalen; iem. schimpscheuten geven; - (trans.) gekscheren, iets gekscherend zeggen, schertsen.
Als gij hier komt om mijn vrouw te tergen, en op ons kind te schampen ... verdomme, ge moet mij niet kwaad maken hoor? Wie denkte gij wel dat ge zijt? WALSCHAP 1939, 90.
Als Jan binnenkomt, zitten Margriet en Luc gezellig te praten in de keuken. «Hola! Hier is al volk genoeg!» schampt hij, als hij van in de deuropening het koppel opmerkt, WACHTERS 1946, 91.
Afl.: schamper, schimper, spotter.