Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klodde (klod, kleudde)

betekenis & definitie

Gewest, in versch. bet.: vod, lor; dot, inz. afval van vlas; (oneig.) moeilijkheid, probleem: in de klodden zitten; ook in toep. op waardeloze pers. of zaken; een klodde van een vent, een nietsnut.

- Zie ook de aanh. en voor meer gegevens de dialectwdb.

Jeannette had met wantrouwen gezien dat hij niet meer geregeld zijn vlas en klodden naliep maar in de herberg rondlummelde, DE PILLECYN 1962, 184.

Terugkerend moest hij herhaaldelijk kleudde dragen, een zwart beest dat op de rug onzer vaderen sprong, zodat ze bijna niet meer voortkonden en voor afstandjes van een half uur verscheidene uren marcheerden in benauwdheid en zweet, WALSCHAP 1963, 386.

< >