1. (Iem.) aanhouden, vangen, gevangennemen; soms bep.: te pakken krijgen; (op heterdaad) betrappen.
Met ons beiden samen, moet er al ’n hele overmacht zijn om ons te klissen, LANGENS 1947, 135.
Toen de dader dinsdagmorgen ... weer klaar stond voor een derde bezoek, werd hij geklist en bekende vlot, Gazet v. Antw. 1/6/1977.
Hij voerde T. echter recht in de armen van de doeane die na een wilde achtervolging T. kliste met 300 liter smokkelalkohol in zijn wagen, Gentenaar 20/7/1977.
Van de vijf gearresteerden werden er twee door de Brusselse rijkswacht geklist, de andere drie werden in Aarlen gegrepen, Gazet v. Antw. 3/8/1977.
Op die manier konden de inbrekers spoedig geklist worden, doch niet zonder een achtervolging in Chicago-stijl, Gazet v. Antw. 30/8/1977.
2. (Zich) vasthechten, vastklampen (aan -); (aan iets of iem.) blijven hangen; klitten.
In de staminees waar dat een koppel jonge vrouwlie zaten, klisten de manslie aan de toog lijk als wespen aan een rijpe peer, CLAES 1960, 19.
Ik keek op het négligé van een aantal zich verdringende achtergevels, smerig en ordeloos, waar overal rommelhoeken, vuilnisbakken en W.C.’s aan klisten, LEBEAU 1962, 73.