Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

compassie (kompassie)

betekenis & definitie

Medelijden; met iem. compassie hebben. (Vgl. WNT III, 2092).

Ik had werkelijk compassie met hem als ik hem daar zo zag zitten. Bleek, de ogen dicht, half in elkaar gezakt, BROUNS 1951, 102.

In plaats van kompassie, in plaats van naar huis te mogen, gaf de meester hem een duchtige pandoering en schopte hem de koer op, CLAES 1955, 118.

Ik had compassie met den boer, omdat hij zo alleen was in den triestigen avond, LIA TIMMERMANS 1962, 9.

Ook o.a.: WALSCHAP 1935, 71. BONI 1948, 204.

Afl.: compassieus, vol medelijden (Het volgend ogenblik wou hij hem compassieus het begrip, de genegenheid en de hulp aanbieden waar hij zelf naar gesnakt had, WALSCHAP 1975, 9).

< >