zijn de delicten die bestaan in het verspreiden, openlijk ten toon stellen of aanslaan van een geschrift met strafbare inhoud indien men weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat de inhoud van strafbare aard is. Zo bijv. t.a.v. geschriften die beledigend zijn voor een lid van het Koninklijk Huis (art. 113 W.v.Sr.) of voor een bevriend staatshoofd (art. 119 W.v.Sr.), geschriften met opruiende inhoud (art. 152 W.v.Sr.) of waarin wordt aangeboden te helpen om enig strafbaar feit te plegen (art. 134 W.v.Sr.), geschriften met beledigende inhoud (art. 271 W.v.Sr.) enz.
Eveneens is in deze artikelen strafbaar gesteld degene die dergelijke geschriften ter verspreiding in voorraad heeft.In verband met de wens om de drukpersvrijheid (dat is de vrijheid van preventieve censuur) feitelijk te verwerkelijken, koos de wetgever destijds in de wettelijke omschrijving van deze delicten de term oogmerk, om daardoor te bereiken dat straffeloos zouden blijven de boekhandelaar en anderen, die beroepsmatig met de verspreiding van geschriften te maken hebben. Zij waren slechts strafbaar indien zij bij de verspreiding het speciaal oogmerk hadden aan de strafbare inhoud ruchtbaarheid te geven. Bij de Wet op de Openbare Orde van 1934 is dit speciaal oogmerk vervangen door het weten of ernstige reden hebben te vermoeden, dat het geschrift de bepaalde strafbare inhoud heeft.
Lit.: W. P. J. Pompe,Handb. v. h. Ned. Strafr.,4de dr. (Zwolle 1953)» blz. 520 v.v.