Nederlands kunsthistoricus en letterkundige (Rotterdam 21 Nov. 1881 - Amsterdam 21 Nov. 1941), studeerde kunstgeschiedenis te Berlijn en Parijs; van 1908-1921 was hij directeur van Museum Boymans te Rotterdam, daarna tot zijn dood directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam. In deze functies bracht hij belangrijke vernieuwingen tot stand o.a. in de opstelling der kunstwerken en wist hij, vooral voor het Rijksmuseum, vele aanwinsten te verwerven.
Van ongetwijfeld groot belang waren de grote tentoonstellingen die hij in het Rijksmuseum organiseerde (Rembrandt 1932 en ’35). Zijn vele essays munten uit als aesthetische belletrie; daarnaast schiep hij, weinig er van publicerend, een poëtisch œuvre, dat bij de posthume uitgave verrassing wekte door zijn voorname rijkdom van geest en verfijnde vaardigheid; eerder een beheerst spel dan een naar zelfonthulling strevende lyriek.In 1932 werd hem door de Gem. Universiteit van Amsterdam het eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte verleend.
Bibl.:
Kunsthist.: Adriaen Brouwer (1908); Jaarversl. Museum Boymans, 1908-’21; id. Rijksmuseum, 1921-’41; tal van opstellen en feuilletons in de Gids, Oud-Holland en de N. Rott. C.; posthuum verschenen: Het Blijvend Beeld der Hollandse Kunst (1949) en Verzamelde Studiën en Essays over Rembrandt (1950), beide met een voorwoord van A. van Schendel, het laatste met bibl. van W. R. Juynboll.
Literair: De poort van Ishtar (1937); Vijf en vijftig Variaties (1937); Silvedene (1938); De poort van Ishtar enz. (1946; verz. dichtwerk).
Lit.: H. E. van Gelder, in: Jaarb. Mij Ned. Letterk. (1946).