Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MUNTEN

betekenis & definitie

zijn door de Overheid gewaarmerkte metalen betaalmiddelen. Zij werden aanvankelijk vervaardigd van electron (een alliage van goud en zilver), goud en zilver.

Al spoedig werd ook koper gebruikt, met tin tot brons of met zink tot geelkoper gelegeerd. Hier en daar treedt het gebruik van andere metalen op; tegenwoordig worden veelal nikkel en verschillende aluminiumalliages gebruikt.Oorspronkelijk onregelmatig van vorm kregen zij allengs die van ronde schijven, al komen soms ovale, vierkante, rechthoekige en schotelvormige munten voor. Zij worden met stempels vervaardigd, aanvankelijk geslagen tussen hamer en aambeeld, sinds de 17de eeuw machinaal geperst. Werd eerst steeds weer een nieuw stempel gemaakt, zodat elke serie variëteiten vertoont, sedert de 18de eeuw wordt een metalen patrijs gesneden, waarvan identieke stempels worden afgeleid.

De beeldenaars op voor- en keerzijde zijn als waar- en kenmerk een essentieel deel van de munt. Zij hebben een religieuze en politieke betekenis en zijn tevens dikwijls van grote artistieke waarde. Sinds de Romeinse tijd is het omschrift een integrerend deel van de versiering; na 1800 is het regel, dat hierin de emitterende overheid wordt genoemd. Sinds de 18de eeuw is de opstaande rand gekarteld of van een opschrift voorzien.

GRIEKENLAND

In het begin van de 7de eeuw v. Chr. is men op het denkbeeld gekomen munten te slaan en wel in Lydië, gelegen in het rijke Klein-Azië. De Griekse steden van Klein-Azië volgden weldra. In Europa was het eiland Aegina de eerste om munten te slaan, en wel niet meer van electron of goud, maar van zilver. Spoedig volgden Korinthe, Chalkis in Euboia en Athene, dat in de 5de en 4de eeuw de geldmarkt zou beheersen met zijn, met Athene-kop en uil getooide, zilverstukken. In het midden der 6de eeuw volgden de Griekse steden van Zuid-Italië en Sicilië; de munten der Siciliaanse steden, in de 5de eeuw veelal door de stempelsnijders gesigneerd, zijn prachtige kunstwerken.

Aanvankelijk droeg de voorzijde het kenteken van de stad, de keerzijde slechts een deuk, later een ingeslagen vierkant; Korinthe gaf voor het eerst voorstellingen op beide kanten. Ten slotte was meestal op de voorzijde de kop van de plaatselijke godheid afgebeeld, op de keerzijde een voorstelling van locale betekenis. Zo vinden wij in de 5de eeuw een rijke verscheidenheid van motieven.

Alexander de Grote (336-323) streefde ook op dit gebied naar eenheid; eenzelfde munttype gold in zijn gehele rijk, een Herakles-kop op de voorzijde, een staande Athena op de keerzijde. Zijn opvolgers in de verschillende delen, waarin het rijk uiteenviel, vervingen de Herakles-kop door portretten: eerst van Alexander, dan van zichzelf. Met deze prachtige beeldenaren luidden zij de lange rij van munten met vorstenportretten schitterend in. Was vroeger soms een bescheiden opschrift van enkele letters aangebracht, later nam, vooralsnog op de keerzijde, het opschrift een belangrijke plaats in.

Rekeneenheid was de drachme, in 6 obolen verdeeld. Meer kwamen de veelvouden van de drachme voor, didrachmon (2 dr.) en vooral tetradrachmon (4 dr.); een enkele maal bij speciale gelegenheden werden dekadrachmen (10 dr.) uitgegeven. Ook waren er halve obolenjen veelvouden van obolen. De stater, aanvankelijk plaatselijke standaardmunt, wordt meestal met 2 drachmen gelijkgesteld. De zilveren drachme weegt ruim 4 g, maar het gewicht wisselde naar de streek. Goud en koper werden weinig aangemunt. In de geringe behoefte aan goudgeld werd voorzien door de door de Perzische koning geslagen dareikoi, totdat in het midden van de 4de eeuw de Macedonische koning Philippus in groten getale gouden staters maakte.

In Romeinse tijd werd de Griekse munt geleidelijk door de Romeinse verdrongen, daalde sterk in artistieke kwaliteit en verdween geheel en al in de 3de eeuw n. Chr.

ROME

In Italië werden eeuwenlang na het ontstaan van de Griekse munt ruwe klompjes brons als betaalmiddel gebruikt (aes rude). Omtrent het begin van het Romeinse muntwezen, kort na 300 v. Chr., bestaat nog veel verschil van mening.

In 289 v. Chr. werden de eerste Romeinse muntmeesters aangesteld. Zij lieten, vooralsnog buiten Rome, naar Griekse standaard en in Griekse stijl, zilveren munten slaan voor Zuid-Italië, waarheen de Romeinse expansiedrang zich toenmaals richtte. Voor Middenitalisch gebruik lieten zij bronzen baren gieten met eenvoudige voorstellingen aan twee zijden (aes signatum). In 269 v. Chr. werd voor Rome zilvergeld geslagen van meer Romeins karakter: op de voorzijde een dubbele Janus-kop, op de keerzijde Jupiter met zijn vierspan (quadriga), waarnaar de munten quadrigati heten.

Nu werden voor Middenitalisch gebruik grote ronde bronzen munten gegoten (aes grave) van één Romeins pond, asses, en ook hun onderdelen met duidelijk aangegeven waarde-tekens; de asses hebben eveneens een Janus-kop op de voorzijde, doch op de keerzijde de voorsteven van een schip. Tegen 200 v. Chr. werd nog de zilveren victoriatus — zo geheten naar de Victoria op de keerzijde — ingevoerd, die met 1 drachme overeenkomt.

De Macedonische en Syrische oorlogen in de eerste jaren der 3de eeuw voerden Rome rijke buit toe en gaven daarmede gelegenheid de financiën te saneren en het muntwezen te reorganiseren. Een nieuw zilverstuk werd in 187 v. Chr. ingevoerd : de denarius, niet meer op de Griekse drachme, maar op de Romeinse as gebaseerd; hij draagt het waardeteken X (10 as). De voorzijde vertoont de kop der krijgsgodin Bellona, de keerzijde de Dioscuri. In de iste eeuw vertoonden de denarii steeds groter verscheidenheid van muntbeelden, aan de familiegeschiedenis der muntmeesters ontleend, waaronder ook portretten; Julius Caesar was de eerste die zijn eigen beeldenaar mocht aanbrengen. De as was ondertussen steeds afgenomen in gewicht en werd ten slotte ook geslagen. Goudgeld werd slechts bij speciale gelegenheden in kleine hoeveelheden aangemunt; sinds het midden der 2de eeuw werd de behoefte hieraan door de buitgemaakte Macedonische „Philippi” gedekt.

In de Keizertijd eigende de keizer zich het recht toe om goud en zilvergeld te slaan. De bronzen munten bleven de Senaat voorbehouden: tot in het midden der 3de eeuw kwamen daarop ook de letters S(enatus) C(onsultu) voor. Het muntstelsel was opgebouwd op de as, verdeeld in 4 quadrantes of 2 semisses; veelvouden waren de dupondius (2 as) en sestertius (4 as), alle van brons of geelkoper. De (zilveren) denarius was gelijk aan 16 asses; de (gouden) aureus aan 25 denarii. In hoofdzaak bleef dit systeem onveranderd voortbestaan.

De troebelen der 3de eeuw n. Chr. brachten echter ook in het muntwezen verwarring. Om een einde daaraan te maken, werden tal van maatregelen genomen. In het begin der 3de eeuw stelde Caracalla een dubbele denarius of antoninianus in, die allengs de denarius verdrong; een eeuw later werd deze door Constantijn door de lichtere siliqua vervangen. Ca 300 voerde Diocledanus bij zijn munthervorming de grote verzilverd bronzen follis in. De aureus werd door Constantijn vervangen door de lichtere solidus van zuiver goud, die zich eeuwenlang zou handhaven.

Aanvankelijk werden de keizerlijke munten in de provincies geslagen, maar al spoedig werd de gehele munt weer te Rome geconcentreerd; sinds de 3de eeuw waren echter muntplaatsen over het gehele rijk verbreid; deze voerden als kenmerk speciale letters in de afsnede der keerzijden.

Hoewel kennelijk op Grieks voorbeeld geïnspireerd, kreeg de Romeinse munt spoedig eigen karakter en eigen stijl. In de Keizertijd gaven de munten een reeks uitstekende portretten op de voorzijde, op de keerzijde fraaie zinnebeeldige figuren, die het keizerlijk programma den volke verkondden; de omschriften die aan de voorzijde de titulatuur des keizers, op de keerzijde meestal een verklaring van de voorstelling geven, zijn een essentieel deel zowel van de weloverwogen inhoud, als van de zorgvuldige compositie. De historicus schenken de munten tal van elders niet te vinden gegevens voor elk gebied der Romeinse geschiedenis, de archaeoloog tevens een overzicht van de ontwikkeling der Romeinse kunst.

525-750: Het Byzantijnse muntwezen was in hoofdzaak een voortzetting van het Romeinse. De solidus bleef zich handhaven, daarnaast kwamen kleinere goudstukken, semissis sol.) en tremissis (1/3 sol.) voor. De siliqua verloor veel van haar betekenis. Alleen het bronzen geld, waar op de keerzijde een grote letter de waarde aanduidt en vaak een datum staat, week sterk af van zijn Romeinse voorganger. De Byzantijnse goudstukken waren ook in West-Europa in omloop (bezanten).

Reeds in de 5de eeuw begonnen de „Barbaren”, met de Volksverhuizing naar het Westen getrokken, munten te slaan: de solidus en vooral de tremissis ofwel triens dienden hun tot voorbeeld. Zo kenden de Franken onder hun Merovingische vorsten in de 7de eeuw een bloeiend muntwezen. Hun talrijke trienten werden echter niet door de vorsten uitgegeven, maar door plaatselijke, officieel erkende monetarii; de omschriften, nog steeds in het Latijn gesteld, vermeldden dan ook muntmeester en plaats van uitgifte. Ca 675 daalde het goudgehalte sterk en weldra werden de trienten door zilveren denarii vervangen. Ondertussen was men meer en meer van het oorspronkelijke voorbeeld afgeweken en had er zich een eigen stijl ontwikkeld.

DR A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA

750-1250: In het grote Karolingische Rijk werd uitsluitend geslagen de zilveren demrius of penning van 1/240 Karolingisch pond (bijna 2 g), daarnaast een enkele maal een halve denarius of obool. Het muntrecht werd overal door de koning uitgeoefend in een groot aantal ateliers; het type was zeer uniform.

De Franse en Duitse koningen handhaafden lange tijd de Karolingische penning, gedeeltelijk met nieuwe beeldenaar. De ontwikkeling van het leenstelsel leidde echter spoedig tot een overgang van het muntrecht aan de geestelijke en wereldlijke vorsten, zodat in de 12de eeuw de koningen nog slechts in hun onmiddellijke bezittingen munt sloegen — alleen in Engeland, waar het centraal gezag sterk bleef, werd de eenheid van munt bewaard. De verschillende territoriale penningen waren even uiteenlopend van beeldenaar als van gewicht en gehalte; de zilverinhoud daalde soms tot minder dan 1/4 van die van de oorspronkelijke Karolingische penning; het omloopgebied was veelal beperkt, slechts de munt van enkele handelscentra vond ruimere verbreiding.

1250-1500: In de 13de eeuw kon dit stelsel niet meer aan de behoeften van het zich ontwikkelend economisch leven voldoen: de handel eiste grotere en meer algemeen gangbare munten. Het eerst in Italië en spoedig daarna in Frankrijk werden zwaardere zilverstukken geslagen ter waarde van 12 penningen — grosso, gros, groschen, in Nederland groot genoemd — en ook, na een onderbreking van 5 eeuwen, goudstukken. Uit Frankrijk verbreidden de zilveren groten en gouden schilden zich in de 14de eeuw over West-Duitsland en de Nederlanden, waar ook de Italiaanse goudguldens ingang vonden. Zo ontstond een meer gedifferentieerd muntenstelsel, afdalend van zware goudstukken tot de kleinste onderdelen van de zilveren groot. Het muntrecht bleef echter, vooral in Italië, Duitsland en de Nederlanden, in handen van de territoriale vorsten, die het veelal als een bron van inkomsten hanteerden, wat tot een voortdurende reeks van verzwakkingen van gewicht en gehalte leidde. Ook de steden, die in de 15de eeuw de muntslag of het toezicht hierop in handen trachtten te nemen, om misbruik te voorkomen, konden dit niet beletten, temeer omdat bij de onvolkomenheid van de techniek, ook bij goede wil, een langzame verslechtering van het omlopende geld onvermijdelijk was. Slechts enkele soorten, als de Venetiaanse dukaat en de Engelse nobel, bleven op peil en werden dan ook internationaal in betaling aanvaard.
1500-1800: De ontdekking van de rijke Duitse en vooral Amerikaanse zilver- en goudvoorraden leidden in de 16de eeuw tot een sterke vergroting van de geldomloop. Naast de bestaande gouden munten en kleine zilverstukken konden thans, mede dank zij de vooruitgang van de techniek van het slaan, grote zilveren munten in omloop gebracht worden, waarvan de Duitse daalder en de Spaanse peso of mat zich over heel Europa verbreidden. Voor de kleinste onderdelen werden tegelijk koperstukken ingevoerd. De politieke ontwikkeling leidde tot grotere eenheid: behalve Engeland kregen nu ook Frankrijk en de Nederlanden een centraal geregeld muntwezen; slechts in het Duitse Rijk en Italië bleef de oude verdeeldheid bestaan, al deed zich daar ook het overwicht van de grote territoria steeds meer gevoelen.

Een stabiel muntwezen kon ook nu nog niet ontstaan: achteruitgang van de waarde der kleinste munten, als de stuiver, die de basis van het rekenstelsel bleven vormen, gepaard met evenredige koersstijging van de grote stukken, bleef aan de orde van de dag, zolang de aanmunting van pasmunt niet van staatswege tot de als klein geld vereiste hoeveelheden werd beperkt. Mede ten gevolge hiervan begonnen in de 17de eeuw in de groothandel andere vormen van geld een steeds gewichtiger rol te spelen, eerst giraal geld, later vooral bankbiljetten.

Technisch onderging de munt in deze periode een belangrijke verbetering door de invoering van de machinale vervaardigingswijze, waardoor het uiterlijk verbeterd werd en vooral aan de zo gevaarlijke ongelijkheid van gewicht der omlopende stukken een einde kwam. Als beeldenaar kwam sedert de Renaissance steeds meer het portret van de vorst in zwang, terwijl voor de keerzijde gewoonlijk een wapen dienst deed.

SEDERT 1800: In de 19de eeuw werd aan vele oude misstanden een einde gemaakt. Aan de ingewikkelde historisch gegroeide verhouding tussen de verschillende munten van ieder land kwam een einde door de invoering van het decimale stelsel in alle landen, behalve Engeland. De vrije aanmunting van pasmunt werd overal opgeheven. De muntvervaardiging werd door de regeringen in eigen hand genomen, zodat het streven naar directe winst uit de muntslag nauwelijks meer een rol speelde.

Langzamerhand verloor de munt echter steeds meer de positie van belangrijkste geldsoort aan het bankpapier en het girale geld. In de 20ste eeuw verdween het goud geheel uit de omloop. In de allerlaatste tijd wordt ook het zilver veelal als muntmetaal afgeschaft. De munt van goedkoop metaal heeft geheel het karakter van pasmunt gekregen en ontleent haar waarde aan de van staatswege vastgestelde verhouding tot andere vormen van geld.

NEDERLAND TOT 1572. Als oudste in Nederland geslagen munten mogen beschouwd worden de zgn. sceatta’s, kleine zilveren muntjes met, van de Romeinse afgeleide, beeldenaar, in de 6de en 7de eeuw in Friesland vervaardigd. Uit iets later tijd dateren Friese nabootsingen van Byzantijnse en Frankische goudstukken.

Een regelmatige muntslag zette in met de Frankische verovering in de 7de eeuw: te Maastricht en Dorestad werden Merovingische gouden trienten geslagen; in dezelfde munthuizen en in enkele nieuwe, als Brugge werden vervolgens Karolingische zilveren penningen aangemunt; langer dan elders in het Rijk werden te Dorestad bovendien goudstukken geslagen. In de verwarring van de Noormannentijd komt ca 900 aan deze muntslag een einde.

Ca 1000 vinden we eerst weder een aantal koninklijke munthuizen in werking, welker producten een zeer wijde verbreiding vooral in Noord- en Oost-Europa hadden: Tiel, Deventer en verschillende ateliers aan de midden-Maas, waaronder Maastricht, Huy en Namen. Zeer spoedig ging echter het muntrecht, rechtens of door usurpatie, over aan de landsheren, die in het verre Lotharingen hun macht ten koste van de Duitse koning uitbreidden. Reeds in de nde eeuw muntten de bisschoppen van Utrecht en Luik en de graven van Friesland en Vlaanderen op eigen naam. Tegen het einde van de 12de eeuw voegden zich hierbij de hertog van Brabant en de graven van Holland en Gelre, terwijl de Friese muntslag zijn betekenis verloor. Tegelijk werden de Noord- en Zuidnederlandse zilveren penningen steeds kleiner en lichter, zodat de behoefte aan grote munten zich hier vroeg deed gevoelen. Reeds ca 1280 werden eerst in Vlaanderen en Brabant, spoedig ook in het Noorden veelvouden van de penning in omloop gebracht.

De groot, navolging van de Franse gros, werd hier gelijkgesteld aan 12 Vlaamse of 8 Hollandse penningen, een betrekking die in de volgende eeuwen bewaard bleef. In de loop van de 14de eeuw werden ook gouden munten ingevoerd.

Vlaanderen was in deze tijd voor het muntwezen dominerend ; Brabant en Holland sloten zich in hoofdzaak bij het Vlaamse stelsel aan: de belangrijkste munten waren het gouden schild van 40 groten en de zilveren groot met zijn onderdelen, waaraan later nog een dubbele groot of stuiver werd toegevoegd. In Utrecht en Gelre speelde naast het Vlaamse muntstelsel dat van het Rijnland een rol: het voornaamste goudstuk was daar de Rijnse gulden. Men rekende daar echter ook in Vlaamse schilden en groten.

Na een periode van verwarring op monetair gebied, ca 1400, bracht de vereniging van de voornaamste gewesten onder de Bourgondische hertogen meer eenheid en stabiliteit. Philips de Goede voerde in 1433 voor Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Holland een uniform muntstelsel in, waarin tientallen jaren geen wijziging van betekenis werd gebracht. De munten der verschillende Bourgondische gewesten onderscheidden zich nog slechts door bijzonderheden in de beeldenaar, niet door gewicht, gehalte, koers of algemeen type. De nog onafhankelijke heren in het Oosten des lands, de bisschoppen van Utrecht en Luik en de hertog van Gelre, naast wie een aantal steden, Nijmegen, Deventer en Groningen, zelfstandig munt ging slaan, moesten zich in vele opzichten bij het Bourgondische stelsel aansluiten, al bleven beeldenaars en denominaties afwijken.

In het tweede kwart van de 16de eeuw werd het muntstelsel uitgebreid met zware zilverstukken, eerst de zilveren gulden, in waarde gelijk aan de oudere gouden gulden, weldra de nog grotere Philipsdaalder, en met koperen munten voor de kleinste denominaties. Tegelijk maakte de uitbreiding van het gezag van Karel V een einde aan de afzonderlijke muntstelsels in het N.O.; slechts de bisschop van Luik en de steden, die in de 15de eeuw het muntrecht hadden verworven, bleven eigen munten slaan. De omloop van vreemd zilvergeld werd tegelijk tamelijk sterk teruggedrongen, slechts vreemde goudstukken, die in deze tijd het karakter van internationaal betaalmiddel bezaten, bleven op ruime schaal in zwang. Als rekeneenheid diende steeds algemener de gulden — onder Karel V in goud en zilver aangemunt, doch later niet meer als werkelijk muntstuk voorkomend — van 20 stuivers, ieder van 16 penningen of 48 mijten.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit. : J. G. Milne, G. H. V. Su therland and J.

D. A. Thompson, Coin Collecting (1950) ; V. Tourneur, Initiation à la numismatique (1945); H. Gebhart, Numismatik und Geldgeschichte (1949) ; G. Schwarz und F.

Gurckhardt, Geld, Münze, Medaille (1949); Catalogus van de Numismatische Tentoonstelling (Amsterdam 1946); J. Babelon, La numismatique antique (1944); A. Engel et R. Serrure, Traité de numismatique du moyen âge (1891-1905); Idem, Traité de numismatique moderne et contemporaine (1897-99); W. Raymond, Coins of the World, XIXth Century Issues, 1947 en XXth Century Issues, 1948; P. Verkade, Muntboek Verenigde Nederlanden (1848); J. Schulman, Handboek van de Nederlandsche munten van 1795-1945 (1947).

NEDERLAND 1572-HEDEN

1. De Republiek (1572-1795)

De Noordelijke Nederlanden, die zich na de Opstand van 1572 afscheidden, vormden een verbond van 7 gewesten, die evenals de oude stedelijke munthuizen in de eerste jaren muntten naar eigen goedvinden, zodat er grote verwarring in het muntwezen ontstond. Eerst de muntordonnantie van de Staten-Generaal in 1606 schiep enige orde : de 7 gewesten muntten voortaan wel op eigen naam, maar volgens de door de Staten Generaal vastgestelde voorschriften, o.a. voor de muntvoet; van de toen voorgeschreven nationale grote munten werden van belang de gouden dukaat, de in 1583 van het Duitse Rijk overgenomen zilveren rijksdaalder en de in 1575 door Holland ingevoerde zilveren leeuwendaalder. De ongewenste toestand, dat naast zware ook lichtere munten met dezelfde nominale waarde in omloop kwamen, bestond echter voort. Ondanks strenge verboden door de Overheid bleven de wisselaars en kassiers de zware munten uitwegen of „biequetteren” om ze met agio naar het buitenland te verkopen. Om deze praktijk tegen te gaan richtten enige stadsbesturen stedelijke wisselbanken op: Amsterdam in 1609, Middelburg 1616, Hamburg 1619, Rotterdam 1635. Noch de wisselbanken noch herhaalde plakkaten der Overheid vermochten echter de „steygeringhe” of het agio-doen der zware munten te verhinderen.

Sedert 1612 werd het Nederlandse muntwezen bovendien aangetast door de invoer van zilveren munten uit België, nl. de Albertus- of kruisdaalder (patacon), die evenals de Nederlandse rijksdaalder en de Nederlandse Bourgondische daalder 48 stuivers gold, maar lichter was, en sinds 1618 de ducaton. Door de werking van de wet van Gresham (z geld) verdwenen in het tweede kwart der 17de eeuw de grote Nederlandse munten, met name de Bourgondische en de rijksdaalder en de leeuwendaalder à 40 stuivers, uit de circulatie; zij waren voortaan nog slechts tegen betaling van agio verkrijgbaar en werden negotiepenning. De Staten Generaal legden zich in 1658 bij deze toestand neer en bevalen in 1659 de aanmunting van de zilveren dukaat of (nieuwe) rijksdaalder a 50 stuivers en de zilveren rijder à 63 stuivers, die nominaal èn in gewicht overeenstemden met de Albertusdaalder resp. ducaton. Hiermede kwam de in 1612 ingetreden „steygeringhe” tot rust. De wisselbanken bleven echter boek houden in het zware geld, dat uitsluitend rekeneenheid werd, in de zgn. „bankgulden”, die een veranderlijk agio van 4 à 5 pct ten opzichte van de „courante gulden”, vertegenwoordigd door zilveren dukaat en rijder, deed.

Ook na 1659 werd het goede geld echter bedreigd door vreemd slecht geld. Voorts sloegen enige provincies in toenemende mate lichtere munten dan de landsplakkaten toelieten, bijv. de Friese florijn van 28 stuivers sinds 1664 en de Zeeuwse daalder van 30 stuivers sinds 1676. Holland echter voerde in 1681 nieuwe Statenmunten in om verzwakking van de bestaande munten te ontgaan, nl. de 3-, 2- en 1-guldenstukken van 60, 40 en 20 stuivers; de rekeneenheid, t.w. de courantgulden, werd hierdoor ook betaalmiddel. Dit voorbeeld vond slechts geringe navolging in de andere gewesten, die voortgingen met het slaan van florijnen, daalders en minderwaardige pasmunt. Na veel getwist over de gewestelijke souvereiniteit in muntzaken kondigden de Staten-Generaal in 1694 een plakkaat af, waarin zij 6 stedelijke munthuizen sloten, het slaan van slecht geld (daalders en florijnen) verboden, de muntmeesters onder controle stelden en de Statenmunten van Holland tot nationale standpenningen verklaarden. Het muntwezen onderging daardoor een grote verbetering.

De voornaamste Statenmunten werden de 3-gulden en de gulden, die tot 1839 9,61 g fijn zilver bevatte. Zij bleven tijdens de Republiek gespaard voor muntverzwakking. Toen de courant-gulden door deze munthervorming algemene reken- èn ruileenheid werd, verloor de bankgulden geleidelijk zijn functie als waardevaste rekeneenheid; de wisselbanken werden daardoor grotendeels overbodig en daar zij niet waren opgericht om crediet te verlenen, werden zij in of kort na de Franse tijd (1795-1813) opgeheven.

Tot de betere orde van het Nederlandse muntwezen in de 18de eeuw droeg verder bij de overgang van de muntslag met de hamer tot de schroefpers sinds 1671 op aandringen van Holland. De schroefpers leverde niet alleen gelijkvormiger munten, maar ook een grote r aantal af. Evenwel bleven tot ver in de 19de eeuw nog vele ge schonden en versleten munten in omloop. Vooral de kwaliteit van een groot deel van de pasmunt was slecht.

Tijdens de Republiek heerste practisch de zilveren standaard, d.w.z. dat de prijs van het zilver de geldswaarde bepaalde en dat de gouden munten, bijv. de dukaat, geen belangrijke rol speelden en een veranderlijke koers t.o.v. het zilvergeld noteerden. Op grond van het laatste kan men ook van parallelle standaard spreken. De gouden munten dienden als negotiepenning of handelsmunt, behalve de gouden rijder, waarvan echter slechts weinige circuleerden.

2. De Franse tijd (1795-1813). De Bataafse Republiek handhaafde voorlopig het oude muntstelsel. De centralisatie-tendentie leidde na herhaald uitstel in 1807 tot sluiting van alle munthuizen, behalve dat in Utrecht, waar zich nog steeds de nationale „Munt” bevindt. Hoewel bij K.B. van 15 Dec. 1806 de gouden standaard in de vorm van twee gouden standpenningen werd ingevoerd, veranderde er practisch weinig, doordat het nieuwe geld schaars werd geslagen en het oude besnoeide geld in omloop bleef.
3. Het Koninkrijk (1813-heden).
A. De dubbele en zilveren standaard

De muntwet van 28 Sept. 1816, die het muntwezen na de bevrijding in 1813 regelde en het decimale muntstelsel tot het enig geldige verhief, bepaalde, dat als vanouds de gulden onbeperkt voor particuliere rekening mocht worden aangemunt en wettig betaalmiddel zou zijn tot onbeperkt bedrag. Daarnaast werd de aanmunting van het gouden tienguldenstuk, die in 1806 was toegestaan, gehandhaafd. De vergunning voor deze aanmunting vereist, werd zo ruim verleend, dat Nederland in 1816 in feite de dubbele standaard invoerde. Omdat de waarde van het goud spoedig onder de goudprijs, in de wet van 1816 vastgesteld, daalde, verdween het goede zilvergeld door de wet van Gresham uit de omloop. Velen achtten daarom de dubbele standaard voor Nederland niet geschikt, daar hij practisch een alternatieve standaard was, en in 1847 werd de aanmunting van goud drastisch beperkt en in feite de zilveren standaard ingevoerd. Deze functionneerde tot 1870 behoorlijk.

B. De gouden standaard (1875-1914)

Omstreeks 1870 gingen de meeste nabuurlanden op voorbeeld van Duitsland van de dubbele op de gouden standaard over, die in Groot-Brittannië reeds sinds 1816 gold. In Nederland werd de vrije aanmunting van zilver in 1873 opgeschort en tijdelijk heerste de ametallieke standaard. Na een tijd van onenigheid en aarzeling bij de regering in 18731875 ging ook Nederland over tot de gouden standaard. Een van de voornaamste redenen tot deze onenigheid was, dat de gouden standaard voor Oost-Indië ongeschikt werd geacht, daar gouden munten voor de onbemiddelde bevolking veel te hoog in waarde waren; bezaten Nederland en Oost-Indië echter verschillende standaarden, dan zou de wisselkoers tussen beide landen fluctueren en dit argument gaf de doorslag. In 1875 werd weer het gouden tientje als standaardgeld in Nederland ingevoerd, in 1877 ook in de koloniën. De vrije aanmunting van zilver werd stopgezet, maar de zilveren gulden, halve gulden en rijksdaalder bleven tekengeld, d.w.z. wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag.

Wegens deze eigenaardigheid spraken sommigen van de „hinkende” in plaats van de gouden standaard. Deze „hybridische” standaard bleek echter goed te functionneren.

De gouden munten hebben evenwel na 1875 nooit grote betekenis voor het Nederlandse betalingsverkeer gekregen. Het was voordeliger goud aan De Nederlandsche Bank te verkopen dan goud te laten vermunten, en in de practijk heerste het gouden kemstelsel, doordat De Nederlandsche Bank in de regel voor het binnenlandse betalingsverkeer in plaats van goudgeld zilveren tekengeld afgaf.

Behalve bij pasmunt lag voortaan ook bij het grove zilvergeld, dat tekengeld was geworden, de nominale waarde boven de intrinsieke waarde, wegens het staken van dc vrije aanmunting. De staat kon dus extrawinst behalen door op grote schaal tekengeld aan munten — door de hoge muntkosten was deze winst bij pasmunt uvarentegen van weinig betekenis. Om deze verleiding weg te nemen bepaalde in 1912 een nieuw artikel (3bis) in de muntwet van 1901, dat de winst van de muntslag moest worden besteed voor de vorming van een fonds, te beleggen in staatsschuld, dat zou dienen om verlies bij eventuele ontmunting wegens teveel aan tekenen pasmunt te dekken. Dit was het zgn. muntfonds.

C. Wereldoorlog I bracht 3 wijzigingen in het Nederlandse sinds 1875 stabiele muntwezen,
a. De oppotting van zilvergeld leidde tot vervanging door staatspapiergeld, zilverbons geheten, ter waarde van ƒ 1.— en ƒ 2,50. Reeds eerder had muntpapier gecirculeerd, maar dat was in 1903 vervangen door bankbiljetten,
b. De Nederlandsche Bank zette de goudafgifte aan particulieren stop, waardoor de gouden standaard werd losgelaten.
c. De oorlog veroorzaakte een algemene prijsstijging, ook van zilver, en de intrinsieke waarde van het zilvergeld steeg ten opzichte van de nominale waarde. Om te voorkomen, dat bij stijging van de intrinsieke waarde boven de nominale waarde particulieren tekengeld zouden versmelten, verlaagde de regering in 1919 het zilvergehalte van de tekenmunt van 0,945 tot 0,720.
D. In 1925 herstelde Nederland de gouden standaard en als bewijs daarvan bracht De Nederlandsche Bank gouden munten in omloop, hoewel reeds vóór 1914 de gouden standaard functionneerde als gouden kernstandaard, d.w.z. zonder gouden munten. Het experiment slaagde niet — de gouden tientjes en vijfjes werden opgepot of geëxporteerd — en werd dan ook spoedig gestaakt. De zilverbons werden in de jaren 1920-’30 geleidelijk ingetrokken. In 1936 verliet Nederland de gouden standaard en verdween elke aanleiding goudgeld in omloop te brengen, omdat de intrinsieke waarde daarvan nu steeg hoven de nominale waarde. Overigens veranderde er in het Nederlandse muntwezen niets van belang tot 1940.
E. De Duitse bezetting in Wereldoorlog II greep radicaal in het Nederlandse muntwezen in. De bezetter eiste alle pasmunt en tekenmunt op en verving het eerste door zinken munten met „Germaanse” symbolen, het laatste door muntbiljetten. Het publiek leverde slechts een bescheiden deel van de circulerende munt in; bijv. van de zilveren guldens viel 10 pct in handen van de bezetter. Na de bevrijding keerde van het vooroorlogse zilvergeld weinig in de circulatie terug. Daar het zinken oorlogsgeld sterk slijt en lelijk is, was de regering genoodzaakt het muntwezen geheel te vernieuwen. Voor dat doel kwam de muntwet van 1948 tot stand, die de volgende wijzigingen in het muntwezen invoerde.:
a. Het gouden tientje en vijfje, die reeds lang niet meer circuleerden, werden afgeschaft, d.w.z. het Nederlandse muntwezen werd officieel ametalliek.
b. De tekenmunten, dat zijn de gulden en de rijksdaalder, kregen het karakter van pasmunt; de halve gulden werd afgeschaft. De hinkende standaard werd daarmede opgeheven. Een punt van ernstige overweging was, of de voormalige zilveren munten weer in omloop zouden worden gebracht, omdat het Nederlandse volk prijs heet te stellen op fraaie munten van edel metaal. De regering te Londen had daarom in de oorlog ongeveer f 200 millioen aan zilvergeld in Amerika laten aanmunten; dit geld is wijselijk niet in omloop gebracht, daar het prompt weer daaruit zou zijn verdwenen. Omdat Nederland verarmd is, achtte de regering het zilvergeld voorlopig te kostbaar en continueerde zij de muntbiljetten, die dit geld vervangen. Zij liet echter de mogelijkheid later zilveren pasmunt in te voeren open.
c. De zinken pasmunten zullen geleidelijk worden vervangen; in plaats van de oude zilveren dubbeltjes en kwartjes treden nikkelen munten, een wijziging, die prof. C. A. Verrijn Stuart reeds in 1928 had voorgesteld, maar die door een staatscommissie in 1932 was verworpen. De koperen pasmunt is hersteld in vereenvoudigde coupures door het afschaffen van de halve cent en de halve stuiver en door de vervanging van de vierkante nikkelen stuiver door de ronde bronzen.
d. Het muntfonds van 1912 werd opgeheven, daar het voortaan overbodig werd geacht. Voor de noodzaak, pasmunt te moeten ontmunten, behoeft wegens de toenemende behoefte aan muntgeld in verband met de bevolkingsaanwas niet te worden gevreesd. Voorts is alle tekenmunt pasmunt geworden, die bij de Rijkskantoren kan worden ingewisseld tegen onbeperkt wettig betaalmiddel (t.w. bankbiljetten*); een teveel aan munten zou dus vanzelf naar het Rijk terugvloeien. De winst door al te ruime aanmunting door het Rijk is overigens gering, vergeleken met de andere middelen, welke het Rijk thans tot zijn beschikking heeft om geld te scheppen, zodat de verleiding tot overbodige aanmunting, waartegen het muntfonds moest waken, is verdwenen.
C. DE JONG.

< >