(lett. het overstappen; van fr. enjamber, stappen over) is een stijlelement dat uitsluitend in poëzie voorkomt. Het is het doorlopen van de zin van het ene vers in het andere, het verschijnsel dus dat het einde van een vers midden in een woordgroep (of woord) valt, bijv.:
Het doode in mij wordt levend weder,
’t vat een lijf weêr aan;
en zonder U, o dood, geen aderdans en dede er
meer mijn herte slaan.
(Guido Gezelle, Tijdkrans)
Enjambement tussen twee strofen is vrij zeldzaam (Z strofe).
De werking van het enjambement is, zowel kwantitatief als kwalitatief, van verscheidene factoren afhankelijk. Over het algemeen is deze werking in rijmende poëzie groter dan in rijmloze. Ze neemt af, naarmate de afstand tussen verseinde en zinseinde groter is en er zich meer onbeklemtoonde syllaben bevinden tussen de laatste heffing van het ene en de eerste heffing van het andere vers. Het maakt verschil, of alle dan wel enkele verzen van een gedicht enjamberen. In het laatste geval is het verschijnsel een variatie op het vormprincipe en heeft als zodanig een aesthetische waarde; aan het eind van het eerste vers, vóór het vormprincipe zich in de herhaling heeft geopenbaard, is deze vrij zwak. Expressieve en plastische waarde krijgt het enjambement alleen in verband met andere momenten van het gedicht, vooral in verband met de inhoud van de woorden.
De frequentie van het enjambement is afhankelijk van de dichter, het genre en de literaire periode. In volkspoëzie, in romances en balladen komt het weinig voor. Maar in de Homerische epen heeft het reeds een belangrijke functie. Daarentegen werd het in de periode van het classicisme verworpen (Malherbe, Boileau). In de strijd tussen classiek en romantisch drama heeft het een grote rol gespeeld. Het enjambement na de eerste alexandrijn van Hugo’s Hemani — „cet enjambement audacieux, impertinent même” (Gautier) — was een daad. In perioden, waarin men zich van een starre verstechnische traditie wil bevrijden, neemt het aantal enjambementen toe. Men vergeet dan wel eens, dat het enjambement slechts bestaan kan bij de gratie van een vormprincipe {z vers).
DR C. F. P. STUTTERHEIM
Lit.: W. Kramer, Expressie-waarden van het enjambement Nieuwe Taalgids 25 (1931), 65 vg.