Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHOLESTEROL

betekenis & definitie

cholesterine, cholestol, cholestearine of galsteenvet werd in 1788 door Gren afgezonderd uit galstenen en op grond van zijn fysische eigenschappen beschouwd als een vet.

Later bleek het te behoren tot de sterolen of sterinen, d.z. stoffen die in alle planten- en dierencellen voorkomen en die dezelfde oplosbaarheidseigenschappen hebben als vetten doch niet verzeepbaar zijn. De kern van haar chemische structuur is een stelsel van 4 ringen met 19 koolstofatomen, die op een bepaalde wijze worden genummerd (de cyclopentanoperhydrophenar treenkem). De sterolen zijn eenwaardige alkoholen omdat het 3de koolstofatoom een OH-groep draagt. Onderling onderscheiden zij zich vnl. door verschillende zijketens aan C 17. Bij cholesterol (C27H4,0), het voornaamste sterol uit het dierlijke organisme, bestaat de zijketen uit 8 koolstofatomen en 17 waterstofatomen.

Vele stoffen, die een belangrijke werking uitoefenen in het lichaam van mens en dier, bezitten dezelfde of ongeveer dezelfde chemische kern, maar gedragen zich niet als alkoholen. Tot deze zgn. steroïden behoren de galzuren, geslachtshormonen, bijnierschorshormonen, vitamine D, de werkzame groepen der digitalisglycosiden, saponines en bepaalde kankerverwekkende stoffen. De fysiologische betekenis van cholesterol ligt waarschijnlijk ten dele daarin, dat het de moederstof is van galzuren, vitamine D en van de genoemde hormonen. In betrekkelijk hoge concentratie komt cholesterol voor in de gal (tot 0,2 pct); het wordt in oplossing gehouden door de galzure zouten.

Vermoedelijk draagt het bij tot het emulgeren der vetten door de gal, terwijl het door de vorming van esters een belangrijk aandeel schijnt te nemen in de resorptie en het transport van vetzuren. In het bloed is 60-80 pct van het cholesterol veresterd. Cholesterol remt verder de haemolyse door verschillende stoffen (lysolecithine, galzure zouten, saponines, slangengif) en het zou een isolerende functie uitoefenen in de mergschede der zenuwen. In velerlei opzicht is de betekenis van cholesterol echter nog niet opgehelderd.

Cholesterol wordt opgenomen uit dierlijk voedsel (eidooier, boter etc.), maar het kan ook in het lichaam zelf worden gemaakt, vooral in de lever en wellicht in alle lichaamscellen. Bevat de voeding zeer veel cholesterol dan wordt het afgebroken in de lever, maar als in dit opzicht te veel wordt gevergd ontstaat leververvetting. Onder bepaalde omstandigheden kristalliseert cholesterol uit in de gal, hetgeen een der manieren is, waarop galstenen ontstaan. Een overmaat van cholesterol komt in het bloed voor, o.a. bij nephrose (z nierziekten) en bij myxoedeem; het gehalte is verlaagd o.m. bij hongertoestanden, bij ernstige anaemie en bij de ziekte van Basedow.

Een hoog cholesterolgehalte van het bloed bevordert waarschijnlijk het ontstaan van bepaalde vaatziekten (z arteriosclerose).

DR H. J. VIERSMA.

< >