Volgens de levensbeschouwing van de Bantoes heeft een wezen niet alleen zijn uiterlijke gedaante, maar ook een onzichtbare natuur. Deze is vóór alles kracht, en kan als dusdanig toe- of afnemen.
God bezit de kracht door zichzelf en heeft bij de schepping elk wezen volgens de graad van zijn kracht gerangschikt. De mens staat aan het hoofd van deze hiërarchie en alles kan hem dienstig zijn tot levensversterking. Al wat hem toebehoort is als het ware een vermeerdering van zijn eigen levenskracht, en staat onder zijn levensinvloed.
In hun eigen orde, zijn de levende wezens gerangschikt volgens geboorte-rang; de nageborenen blijven altijd afhankelijk van den eerstgeborene.
De mens kan een lagere kracht niet alleen tot eigen levensversterking doen dienen, maar hij kan ze ook gebruiken tot versterking of verzwakking van anderen. Dit gebeurt door middel van een teken, dat min of meer onmiddellijkdeaangewende kracht vertegenwooidigt en als werkdadig symbool dient ter beïnvloeding.
Het zogezegd magisch karakter van deze praktijken lijkt den Bantoe volledig natuurlijk, vermits de dingen van nature dit wezensverband bezitten. Ze mogen dan ook niet willekeurig tot kwaadstichting worden aangewend.
Het leven immers is een gave Gods; op de drang naar levensvermeerdering zijn alle ontologische, ethische en juridische verhoudingen gebaseerd, en al wat het leven zou verminderen is slecht en dient bestreden. De moedwillige levensverdelger wordt dan ook in het hiernamaals van alle levend verband met zijn clan en met het nageslacht afgesneden, terwijl de goede in zijn geslacht voortleeft.
De Bantoes spreken zelfs van wedergeboorte, maar dit is enkel in min of meer metaforische zin te verstaan: de clan vormt één grote levensgemeenschap, en het is onder de invloed van een voorvader, dat den nieuw-geborene zijn persoonlijkheid in de clan wordt meegedeeld, uitgedrukt door de persoonsnaam. De conceptie is niet mogelijk zonder Gods scheppende invloed, maar ontrouw der gehuwden is oorzaak van misgeboorte.