Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Ypey

betekenis & definitie

Ypey. Onder dezen naam vermelden wij:

Nicolaus Ypey, een verdienstelijk Nederlandsch wiskundige, geboren in 1714 te Bergum in Friesland. Hij studeerde te Franeker en te Leiden, kwam te Parijs in kennis met Maupertuis en Bélidor en zag zich in 1743 benoemd tot lector en later tot hoogleeraar in de wiskunde te Franeker. Sedert 1754 onderwees hij ook den vestingbouw. Gedurende 42 jaren was hij werkzaam aan de Friesche hoogeschool en overleed den 14den Junij 1785. Van zijne geschriften vermelden wij: „Grondbeginselen der kegelsneden (1769)”, — „Commentarius de rebus gestis Mennonis Coehorni (1771)”, — en onderscheidene verhandelingen in de werken der Hollandsche Maatschappij te Haarlem.

Adolphus Ypey, een zoon van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk geleerde. Hij werd geboren te Franeker den 14den Junij 1749, studeerde en promoveerde aldaar in de wis- en natuurkunde en in de geneeskunde en vestigde zich als arts in zijne geboortestad, waar hij in 1772 tot lector in de kruidkunde en in 1785 tot opvolger van zijn vader benoemd werd. Nadat hij er tien jaar lang het hoogleeraarsambt had bekleed, werd hij in 1795, als aanhanger van het Huis van Oranje, van zijne betrekking beroofd, zoodat hij zich te Amsterdam aan de geneeskundige practijk ging wijden. In 1805 werd hij in het hoogleeraarsambt hersteld en was er werkzaam tot aan de opheffing der hoogeschool in 1811. Een jaar daarna werd hij hoogleeraar te Leiden, waar hij den 27sten Februarij 1820 overleed. Behalve verhandelingen in de werken der Hollandsche Maatschappij te Haarlem schreef hij: „Introductio in materiem medicam (1799)”, — „Systematisch handboek der beschouwende en werkdadige scheikunde (1804, 8 dln)”, — „Handleiding tot de physiologie (1809)”, — „Handboek der materia medica (18)1)”, — „Primae lineae pathologiae generalis (1815)”, — Principia anatomico-physiologica (1817)", — en „Institutiones medicinae practicae (1819)”.

Anne Ypey, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde, geboren te Leeuwarden den 27sten September 1760. Hij studeerde te Franeker in de theologie, bekleedde het leeraarsambt in verschillende dorpen, werd in 1799 benoemd tot hoogleeraar te Harderwijk, werd in 1812 bij de opheffing dier académie verplaatst naar de hoogeschool te Groningen, ontving in 1831 een eervol emeritaat en overleed den 5den April 1837. Hij was een vrijzinnig en schrander godgeleerde, en van zijne geschriften noemen wij : „Beknopte letterkundige geschiedenis der systematische godgeleerdheid (1798, 3 dln)”, — Geschiedenis der Christelijke Kerk in de 18de eeuw (1797— 1815, 13 dln)”, — Beknopte geschiedenis der Christelijke Kerk in de XVIde eeuw (1817)”, — „Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk (met J. J. Dermout, 1819—1827, 4 dln)”, — „Geschiedenis van het patronaatregt (1829, 2 dln)”, — „Historisch berigt aangaande de overgave der Augsburgsche geloofsbelijdenis (1830)”, — „Zedeboekje voor christelijke dienstboden (1796)”, — en „Bijbelsche geschiedenis voor kinderen (1818)”. Ook leverde hij nog: „Taalkundige aanmerkingen over verouderde en min verstaanbare woorden in de Staten-overzetting des Bijbels (1107)” met een vervolg (1811) onder medewerking van W. C. Ackersdijk, — en „Oudheden van Groningen en het Gooregt (1836)”.

< >