Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vilmar

betekenis & definitie

August Friedrich Christian Vilmar, een verdienstelijk godgeleerde en letterkundige, geboren den 21sten November 1800 te Solz in Keur-Hessen, studeerde te Marburg in de theologie, aanvaardde in 1821 een leeraarsambt, zag zich in 1831 afgevaardigd naar de Standenvergadering in Keur-Hessen en werd, nadat hij zijne vrijzinnige gevoelens afgeworpen had, weldra lid van de hoogste kerk- en schoolcommissie en in 1833 directeur van het gymnasium te Marburg.

In Maart 1850 werd hij met den titel van consistoriaalraad tot voordragend raad bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken benoemd. Hij verloor echter zijne betrekking bij de aftreding van het ministérie Hassenpflug. In 1855 werd hij hoogleeraar in de godgeleerdheid te Marburg en overleed aldaar den 30sten Augustus 1868.

Van zijne geschriften vermelden wij:

— „Schulreden (1846; 2de druk, 1852)”,
— „Die Theologie der Thatsachen und Theologie der Rhetorik (4de druk, 1876)”,
— „Vorlesungen über die Geschichte der deutschen Nationalliteratur (1845; 18de druk, 1877, 2 dln)”,
— „Deutsche Alterhümer im Heliand (1845; 2de druk, 1862)”,
— „Zur Literatur Johann Fischarts (1846; 2de druk, 1865)”,
— „Deutsches Namenbüchlein (5de druk, 1864)”,
— „Handbüchlein für Freunde des deutschen Volksliedes (2de druk, 1868)”, en
— „Idiotikon von Kurhessen (1868)”.

Voorts leverde hij: „Pastoraltheologischen Blätter (1861-1866)” — „Zur neuesten Kulturgeschichte Deutschlands (1858-1867, 3 dln)”, — en uit zijne nalatenschap verschenen: „Theologische Moral (1871, 3 dln)”, — „Lehrbuch der Pastoraltheologie (1872)”, — en „Dogmatik (1874-1875, 2 dln)”.

< >