Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Swinden

betekenis & definitie

Swinden (Jean Henri van), een uitstekend Nederlandsch wis- en natuurkundige, geboren te ’s Gravenhage den 8sten Julij 1746 en overleden te Amsterdam den 9den Maart 1823, gaf reeds vroeg blijken van een ongemeenen aanleg voor de wis- en natuurkundige vakken, die hem later een Européschen roem bezorgden. Hij studeerde te Leiden en promoveerde aldaar in 1766 op eene dissertatie: „De attractione”, waarna hij in het volgende jaar het hoogleeraarsambt aanvaardde te Franeker met eene oratie: „De causis errorum in rebus philosophicis”. Al dadelijk wijdde hij zijn tijd aan onderzoekingen over electriciteit, magnetismus en meteorologie, en in hetzelfde jaar verscheen zijn werk: „Cogitationes de variis philosophiae capitibus”. In 1769 leverde hij: „Tentamina theoriae mathematicae de phenomenis magneticis”.

De koude winter van 1776 gaf aanleiding tot het mededeelen van zijne „Observations sur le froid rigoureux”, in 1777 gevolgd door zijne „Dissertation sur la comparaison des thermomètres”. Zijne „Recherches sur les aiguilles aimanteés et leurs variations”, in 1780 ingezonden aan de Académie van Wetenschappen te Parijs, verwierven de gouden medaille en werden opgenomen in het 7de deel der „Mémoires présentées par les savants étrangers”. Hetzelfde voorregt viel hem in het daarop volgende jaar ten deel bij de Académie te München voor zijne verhandeling: „De l’analogie de l’électricité et du magnétisme”. In 1784 schreef hij drie deelen onder den titel: „Récueil de différents mémoires sur l’électricité et Ie magnétisme”, alsmede eene beschrijving van het vermaarde Planetarium van Eisinga te Franeker. Voorts leverde hij : „Observations météorologiques pour l’anneé 1779—1780”, gevolgd door eene „Description d’une nouvelle pompe pneumatique”. Nadat hij 18 jaar werkzaam was geweest te Franeker, aanvaardde hij in 1785 een professoraat te Amsterdam met eene oratie: „De hypothesibus physicis quomodo e mente Newtoni intelligendae". Ten opzigte van het onderwijs maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van zijne „Theoremata geometrices”, later omgewerkt tot zijne „Grondbeginselen der lagere meetkunst”, alsmede door zijne „Positiones physicae”. Voor de zeevaart leverde hij den „Almanak ter dienste der zeelieden”,— eene „Verhandeling ter bepaling der lengte op zee”, — en eene „Verhandeling over oc- en sextanten (1795)”.

Vooral werd zijn naam algemeen bekend door zijn togt naar Parijs in 1795—1799, om er met de leden van het Fransche Instituut te beraadslagen over den grondslag van een nieuw stelsel van maten en gewigten. Zijne verslagen over dat onderwerp zijn opgenomen in de „Mémoires” van genoemd geleerd genootschap onder den titel: „Rapport fait à l’Institut national des sciences et arts, Ie 29 Prairial an VII, au nom de la classe des sciences mathématiques et physiques sur la mesure du méridien de France et les résultats qui en ont été déduits, pour déterminer les bases du nouveau système métrique; et précis des opérations qui ont servi à déterminer les bases du nouveau système métrique, lu à la séance publique de Messidor en VII”. In 1812 gaf hij zijne „Verhandeling over volmaakte maten en gewigten (2 dln)” in het licht, terwijl hij voor en na nog tal van redevoeringen en verhandelingen ter perse legde. Ook leverde hij eene belangrijke „Verklaring van den zeemansalmanak”. In 1808 werd hij tot hoogleeraar te Leiden benoemd, en hij stond gereed zich derwaarts te begeven, toen onderscheidene werkzaamheden, hem door koning Lodewijk opgedragen, zooals die van het voorzitterschap van het centraal comité van den Waterstaat, de stichting van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, eene verbeterde inrigting der hoogescholen enz., hem van eene verplaatsing deden afzien. Hij werd voorts staatsraad in buitengewone dienst en bleef tot aan zijn dood ijverig werkzaam ten behoeve der wetenschap.

< >