Onder dezen naam vermelden wij:
Gerard Tjaard Suringar, geboren te Franeker den 18den October 1761. Hij studeerde te Franeker, promoveerde er den 21sten Julij 1781 in de regten op eene dissertatie, bevattende: „Observationes ad selectas quasdam Solonis leges”, werd in dat jaar praeceptor te Haarlem, in 1783 conrector te Leeuwarden en in 1802 hoogleeraar in de oude letteren aan de illustre school te Lingen en tevens rector der Latijnsche school aldaar. In 1820 ontving hij een eervol emeritaat, en overleed te Beetsterzwaag in Friesland den 7den Junij 1827. Hij schreef een aantal „Prolusiones (1803—1812)” of critische aanteekeningen, vooral op Latijnsche dichters, en in 1814 een Latijnsch danklied, getiteld: „Deo Optimo Maximo, Liberatori Europae”.
Lucas Suringar, een verdienstelijk godgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Leeuwarden den 22sten December 1770, studeerde te Franeker in de theologie, werd in 1793 predikant te Oppenhuizen en Uitwellingerga, in 1796 hoogleeraar in de godgeleerdheid en predikant te Lingen, en na op den 1sten September 1804 eershalve te Leiden tot doctor te zijn bevorderd, zag hij zich in 1814 benoemd tot hoogleeraar te Leiden, waar hij zijn ambt aanvaardde met eene „Oratio de muneris doctrinae christianae interpretum praestantia a futuris religionis doctoribus rite aestimanda”. Hij was lid van onderscheidene genootschappen en overleed te Amsterdam den 23sten Augustus 1833. Van zijne geschriften vermelden wij twee door het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst bekroonde verhandelingen, — namelijk: „Over de leer des Bijbels, inzonderheid des Nieuwen Testaments, aangaande het laatste algemeene Gerecht (1804)”, — en „Betoog van de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer uit de behoorlijk gestaafde lotgevallen der Joodsche natie, na den dood en de verheerlijking van onzen Heere Jezus Christus (1811)”.
Willem Hendrik Suringar, een broederszoon der beide voorgaanden. Hij werd geboren te Leeuwarden den 3den Augustus 1790, bezocht de Latijnsche school, maar bepaalde zich weldra bij den handel en het fabriekwezen en zag zich vervolgens benoemd tot lid van den gemeenteraad van Leeuwarden en van de Provinciale Staten van Friesland. Voorts was hij ijverig werkzaam op het veld der philanthropie en zag onderscheidene antwoorden op prijsvragen met goud bekroond, zooals: „Onderzoek naar de oorzaken van het vervloeijen van aangeleerde kundigheden bij jonge lieden na het verlaten der scholen, enz. (1822)”, — „Geschied- en zedekundig handboek voor gevangenen (1828)”, — en „Sluikerij, een valstrik voor de zedelijkheid en het bederf der maatschappelijke welvaart (1830)”. Met anderen stichtte hij het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, ijverde voor het cellulair stelsel, en schreef: „Gedachten over eenzame opsluiting van gevangenen (1853)”. Vooral op zijn aandringen verrees de landbouwkolonie Nederlandsch Mettray bij Zutfen voor verwaarloosde knapen, en hij wijdde daaraan gedurende zijne overige levensjaren als commissaris de grootste belangstelling. Hij overleed te Amsterdam den 17den September 1872. Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen, kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw en had in 1847 van de hoogeschool te Freiburg in Baden honoris causa het doctoraat in de wijsbegeerte ontvangen.
Willem Hendrik Dominicus Suringar, een verdienstelijk letterkundige. Hij werd geboren te Lingen den 13den October 1805, studeerde in de letteren en zag zich in 1826 benoemd tot praeceptor, in 1838 tot prorector en in 1846 tot rector te Leiden. Behalve onderscheidene Latijnsche geschriften leverde hij: „Verhandeling over de Proverbia communia, ook Proverbia seriosa geheeten, de oudste verzameling van Nederlandsche spreekwoorden (1864)”, — „Glossarium der Oud-Hollandsche en Middeneeuwsch-Latijnsche woorden, voorkomende in de Proverbia communia (1865)”, — „Erasmus over Nederlandsche spreekwoorden enz. (1873)”, — en „Joannes Glandorpius in zijne Latijnsche Disticha als vertaler van Agricola’s Sprüchwörter aangewezen (1874)”.
Willem Frederik Reinier Suringar, een verdienstelijk Nederlandsch kruidkundige en een zoon van Gerard Tjaard Nicolaas Suringar (den broeder van W. H. Suringar, den uitgever van de werken van van der Palm, Tollens, des Amorie van der Hoeven en andere Nederlandsche letterkundigen), werd geboren te Leeuwarden den 28sten December 1832, studeerde te Leiden, en korten tijd ook te Utrecht, in de wis- en natuurkundige wetenschappen, en werd in 1857 tot buitengewoon, in 1862 tot gewoon hoogleeraar aan eerstgenoemde universiteit benoemd, waar hij bij voortduring werkzaam is. Behalve eenige populaire opstellen over verschillende natuurwetenschappelijke onderwerpen, leverde hij uitkomsten van botanische onderzoekingen, deels in op zich zelve staande werken, deels als kleinere en grootere bijdragen en verhandelingen in het „Nederlandsch kruidkundig Archief”, in de werken der Koninklijke Académie van Wetenschappen te Amsterdam, van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en andere periodieke geschriften, zooals: „Waarnemingen over de prikkelbaarheid der Drosera-bladen (Archief, 1853)”, — „Observationes phycologicae in floram Batavam (1857)", — „Nieuw beschrevene en voor onze flora nieuwe zoetwaterwieren, verzameld in Drenthe (Archief, 1861)”, — „Botanische excussie naar het eiland Schiermonnikoog (ibid)”, — „De sareine, onderzoek naar de plantaardige natuur, den ligchaamsbouw en de ontwikkelingswetten van dit organisme (1865)”, — „Waarnemingen van plantaardige monstrositeiten (Académie van Wetenschappen , 1869)”, — „Eene nieuwe soort van Argostemma, bijdrage tot de flora van Nederlandsch-Indië (ibid.)”, — „De geschiedenis der chlorophyllbanden bij Spirogyra lineata (ibid.)”, — „Algae Japonicae Mas. L. B. (Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem 1870)”, — „Waarneming van monstreuse bloemen bij Fuchsia (Archief, 1870)”, — „Verklaring van een geval van torsie bij den stengel van Valeriana officinalis”, — „Synanthie bij Orobanche Galii (ibid., 1873)”, — „Sur les procédés pour obtenir une évaluation fixe des grossissements microscopiques (Actes du congrès international de botanique à Florence, 1874)”, — „Illustration des espèces et formes dans le genre Gloceopeltis Ag. (1871)”, — „Illustration des Algues du Japon (1872 enz. in: Musée botanique de Leide)”, — „Zakflora, handleiding tot het bepalen der in Nederland wildgroeiende planten (1ste—4de druk 1870—1880)”.