Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Suriname (De kolonie)

betekenis & definitie

De kolonie Suriname, eene bezitting der Nederlanders in Zuid-Amerika, omvat een gedeelte van Guyana (zie aldaar), hetwelk door de Corantijn van de bezittingen der Engelschen en door de Marowijne van die der Franschen gescheiden is. Alleen het kustgewest is bekend en door Europeanen bewoond. — Reeds in het laatst der 15de eeuw werd dit gedeelte van Amerika ontdekt door de Spanjaarden, die uitstrooiden, dat er zich in het binnenland een meer bevond, hetwelk een overvloed van goud en edelgesteenten bevatte. Nederlanders deden er in het begin der 17de eeuw de kolonie Essequebo (thans eene Engelsche bezitting) verrijzen, doch de kolonie Suriname is haar oorsprong verschuldigd aan de Engelschen, die er zich in 1650 vestigden onder aanvoering van Willoughly, graaf van Parham, van welken naam sommigen dien van de hoofdstad Paramaribo afleiden. Gedurende den tweeden Engelschen Oorlog verscheen Abraham Crymsen den 28sten Februarij 1667 met drie Zeeuwsche schepen op de rivier Suriname, veroverde de kolonie en gaf aan het fort Paramaribo den naam van Zeelandia.

Bij den Vrede van Breda (31 Julij 1667) bleven wij in het bezit der kolonie. Zij was nu een eigendom der Staten van Zeeland onder het opperbestuur der Generale Staten. Hieruit ontstonden velerlei oneenigheden, zoodat de Staten van Zeeland haar voor 260000 gulden afstonden aan de WestIndische Compagnie. Deze verkocht daarna een derde aan Amsterdam en een derde aan Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk, welke laatste zich als gouverneur derwaarts begaf. Onder zijn bestuur (1683—1688) werden de grondslagen gelegd voor den Iateren bloei der kolonie, doch zijn aandeel werd in 1770 aangekocht door Amsterdam voor 700000 gulden.

De aanbouw van suikerriet, cacao, koffij en katoen leverde er belangrijke voordeelen, maar de gedurige strijd met de inboorlingen menige moeijelijkheid. De geldmiddelen der kolonie gingen achteruit, en weldra was zij beladen met een schuldenlast van 60 millioen gulden, terwijl nagenoeg niets ten behoeve der kolonie werd verrigt. Nadat in 1799 eene Engelsche vloot onder Seymour op de rivier verschenen was, werd zij den 17den Augustus van dat jaar bij verdrag overgegeven, keerde na den Vrede van Amiens korten tijd onder het Nederlandsch gezag terug, maar viel den 20sten April 1804 weder in handen der Engelschen, die haar evenwel volgens de bepalingen der conventie van Londen den 27sten Februarij 1816 teruggaven. Na dien tijd werd zij door Nederlandsche gouverneurs bestuurd.

De uitgebreidheid dezer kolonie is moeijelijk op te geven, daar hare grenzen naar de zijde van het binnenland onzeker zijn. Slechts een klein gedeelte daarvan is ontgonnen. De grond is er zeer vruchtbaar, vooral de slibgrond der lage streken, en zoowel het plantenals het dierenrijk heeft er eene groote verscheidenheid. Tot de verscheurende dieren behooren er een paar soorten van tijgers. Zij is gelegen tusschen 2 en 6° N. B. en heeft een vochtig en warm klimaat. Er zijn vier jaargetijden. De kleine regentijd duurt van half November tot Februarij en de daarop volgende kleine drooge tijd tot April. Dan volgt de groote regentijd tot Julij, en eindelijk de groote drooge tijd.

Het bewoonde gedeelte is zeer laag, en de aanzienlijke bergen, die zich in het zuiden aan het oog vertoonen, vormen nog onbekende gewesten. Men heeft er in het binnenland uitgestrekte bosschen, afgewisseld door moerassen en savannen, en tot de voornaamste rivieren behooren er: de Suriname, de Commewijne, de Marowijne, de Samaracca, de Coppename en de Corantijn, terwijl voorts de gemeenschap te water er sterk bevorderd wordt door kanalen. Goede wegen zijn er echter eene zeldzaamheid. Door de Coppename wordt de kolonie gescheiden in de Oude kolonie, tusschen die rivier en de Marowijne, en de Nieuwe kolonie, tusschen haar en de Corantijn. De eerste bevat de stad Paramaribo met hare buitenwijken en een achttal divisiën, — de laatste de districten Nickerie en Coronie. Genoemde hoofdstad ligt aan de Suriname, en andere steden worden er niet gevonden. Onder de plantages echter zijn er, die 600 zielen tellen, zoodat zij als dorpen kunnen beschouwd worden. Men telde er in 1877 nog 310 plantages, eene uitgebreidheid bezittende van 11831 Ned. bunder.

Van deze z{jn 49 suikerplantages, één koffij- en kostplantage, 11 cacao- en kostplantages, 51 cacao-, 28 bananen- en 6 katoenplantages, ééne houtplantage en 120 kostgronden. Men had er toen 3000 runderen, 200 paarden, 100 muilezels, 200 ezels, 700 schapen, 460 geiten en 1830 zwijnen. Er werden in dat jaar bijna 11 millioen Ned. pond suiker, 1½ millioen Ned. kan melasse, 1¼de millioen Ned. kan rum en dram en bijna 12/5de millioen Ned. pond cacao uitgevoerd, benevens wat koffij en katoen. De bevolking bestaat uit Europeanen en Afrikanen en uit afstammelingen van beiden, — voorts uit Indianen en Boschnegers (gevlugte Negers en hunne afstammelingen), die de hooger gelegen streken bewonen. Zij was te voren verdeeld in slaven en vrijen, en in den aanvang van 1862 was het aantal der eersten ruim 35000 en dat der laatsten bijna 17000. Den 6den Augustus van dat jaar kwam echter eene wet tot stand, waarbij de slavernij na 1 Julij des volgenden jaars was afgeschaft. In den aanvang van 1878 bedroeg de bevolking 51500 zielen, onder welke zich, buiten het garnizoen, slechts 648 Europeanen bevonden. Het aantal Boschnegers wordt begroot op 8000.

Er heerscht vrijheid van godsdienst en vooral de Moravische Broeders hebben er vele gemeenteleden. Voorts wonen er Hervormden, Lutherschen, R. Katholieken en Israëlieten. Ook heeft men er onderscheidene scholen en instellingen van weldadigheid. Deze kolonie is vooral haren bloei verschuldigd aan hare talrijke plantages, doch het aantal van deze is sedert het laatst der voorgaande eeuw met meer dan de helft verminminderd. De afschaffing der slavernij heeft er wijders de arbeidskracht aanmerkelijk doen afnemen, en het is nog niet gelukt, door aanvoer van vrije arbeiders in die leemte te voorzien. De geldmiddelen sluiten er dan ook jaarlijks met een te kort, hoewel de kolonie door handel en scheepvaart nog altijd indirecte voordeelen oplevert. Intusschen is er in den jongsten tijd vooral de gouddelving toegenomen. Uit de hoofdstad bestaat eene vrij geregelde kustvaart naar Nickerie, Coronie, Demerary en Cayenne.

De rivier Suriname ontspringt in het nagegenoeg onbekende binnenland, waarschijnlijk in het Tumucuma-gebergte en is in het hoogere gedeelte alleen met een corjaal of uitgeholden boomstam bevaarbaar. Omstreeks 2½ geogr. mijl van haren mond verheft zich op haar linker oever de stad Paramaribo met het fort Zeelandia. Eene geogr. mijl beneden Paramaribo ontvangt zij aan de regter zijde de Commewijne en op den vereenigingshoek dier beide rivieren verheft zich het fort Nieuw-Amsterdam. Haar mond is geschikt voor schepen met een diepgang van 6 Ned. el, dóch het vaarwater is naauw, en voor diep geladen vaartuigen wordt de springvloed afgewacht.

< >