Sjamyl, een imam, Tsjerkessenhoofdman en aanvoerder der bergvolken in den strijd tegen de Russen, geboren in 1797 te Aoel Himry in het noordelijk gedeelte van Dagestan, genoot onder Kusi Mollah Dsjelâl-eddin grondig onderwijs in de Arabische taal en wijsbegeerte en onderscheidde zich reeds in zijne jeugd door trotschheid en een onbuigzamen wil. Met betrekking tot de godsdienst helde hij over tot eene vernieuwing van het Soefismus, welke eerlang de verschillende stammen van Dagestan op het naauwst met elkander verbond. Hij verkeerde als moeride (geestelijke) in zijne geboorteplaats en nam in 1824 met Dsjelâl eddin deel aan den opstand tegen de Russen. Bij het zegevierend voorwaarts rukken van deze onder Rosen namen die beide mannen de wijk naar de bergvesting Himry.
Bij de bestorming van 18 October 1831 sneuvelden al de verdedigers behalve Sjamyl, die gewond liggen bleef en als door een wonder aan den dood ontsnapte. Dit verleende hem den straalkrans der heiligheid, en daar hij buitendien een indrukwekkend voorkomen en eene schitterende gave als redenaar bezat, werd hij eerlang tot opperhoofd der secte gekozen, waarna hij zich beijverde, de bergvolken van Dagestan door den band der godsdienstige geestdrift te vereenigen. Inzonderheid stelde het door hem voorgeschreven stelsel van oorlogvoeren de bergvolken in staat, in de worsteling tegen de Russen te volharden. Toen generaal Grabbe den 22sten Augustus 1839 de bergvesting Achoelgo na wanhopigen tegenstand innam, ontkwam Sjamyl wederom op eene onbegrijpelijke wijze.
Nu vestigde hij zijn zetel in de bergvesting Dargo, bragt er de Russen, die haar in 1841 stormenderhand wilden innemen, met groot verlies aan het wijken en deed in 1843 een inval in het aan de Russen onderworpen gebied der Awaren. Ook onder het stadhouderschap van Woronzow zette hij den strijd voort tegen de geweldige overmagt der Russen. In het volgende jaar veroverde hij Kabarda, maakte zich meester van de vesting Gerghebil en bleef in haar bezit, toen Woronzow van 13—16 Junij haar in 1847 belegerde. Toen hij voorts in 1848 in de vesting Salty was ingesloten, sloeg hij er zich doorheen en ontkwam in het gebergte. Dat gelukte hem evenzeer, toen de vesting Achoelgo na eene belegering van elf maanden op den 29sten Augustus 1849 eindelijk in handen der Russen viel.
Gestadig riep hij de volkeren van den Caucasus op tot den heiligen oorlog, aanvaardde in 1850 bij de Terek en de Koeban nogmaals den strijd tegen de Russen, leverde voorspoedige gevechten in Tsjetjna en strekte in de volgende jaren zijne strooptogten uit tot in de Trans-Caucasische vlakte. Na het uitbarsten van den Krim-oorlog vatte Sjamyl, door de vijanden van Rusland ondersteund, wederom de wapens op, doch op den 25sten Augustus 1859 moest hij zich, geheel en al ingesloten op den berg Ghonib, aan den Russishen vorst Barjatinskij overgeven. Hij werd eerst naar Petersburg gebragt, zag zich daarna Kaloega tot verblijfplaats aangewezen, en vertrok vanhier in 1868 naar Kiew en in 1870 naar Mekka. Hg overleed in 1871 te Medina.
Een zijner zonen dient in het Russische leger, en een ander, Ghazi Mehmed, verliet Rusland en begaf zich naar Constantinopel; in 1877 voerde hij bevel over een Tsjerkessisch vrijkorps in Armenië.