Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Schotland

betekenis & definitie

Schotland, het noordelijk gedeelte van Groot-Brittanje (zie aldaar), grenst in het noorden aan den Atlantischen Oceaan, in het oosten aan de Noordzee, in het zuiden aan Engeland en is in het westen door een kanaal van Ierland gescheiden. Het heeft eene kustlengte van 3540 Ned. mijl en met de eilanden (de Orkney’s, de Shetland-eilanden en de Hebriden) eene oppervlakte van 1433 □ geogr. mpl. De kusten zijn er meerendeels steil en sterk ingesneden, zoodat onderscheidene zee-armen (fïrths) ver in het land doordringen. Het noordelijkste punt des lands is Dunnethead op 58°40' N.B. en 3°22' W.L. van Greenwich, en het zuidelijkste de steile Mull of Galloway op 54°38' N.B. en 4°51' W.L. van Greenwich.

Men heeft er eene groote afwisseling van hooge en lage landen, en het noordelijk gedeelte, de Hooglanden, is bergachtig. Tot de hoogste toppen behooren er: de Ben Klibreck (964 Ned. el hoog), — de Ben More Assynt (1000 Ned. el hoog), — de Ben Dearg (1082 Ned. el hoog), — de Sleugach (1220 Ned. el hoog), — de Wyvis (1044 Ned. el hoog), — de Scour na Lapich (1150 Ned. el hoog), — de Mansool (1187 Ned. el hoog), — en de Ben Attow (1220 Ned. el hoog). Het zuidelijk gedeelte van de Hooglanden is hoofdzakelijk door het Grampiangebergte bedekt, dat zich in den Ben Nevis ter hoogte van 1342 Ned. el verheft. Tusschen het Grampian- en het Cheviotgebergte strekken de Schotsche Laaglanden zich uit, welke zich door een vruchtbaren bodem onderscheiden. — In de Hooglanden vindt men hoofdzakelijk Silurische gesteenten, namelijk oorspronkelijken leisteen, chlorietlei en graauwak, met glimmerlei, gneis, kwarsiet en kwartslei, door welke zich graniet, syeniet en porfier een weg hebben gebaand. Ook heeft men er kalksteen en tras, alsmede Devonischen zandsteen. In het midden des lands heeft men uitgestrekte steenkolenen zandsteenbeddingen, — en in het zuiden Silurischen lei-, zand- en kalksteen.— De rivieren van Schotland ontspringen bijna allen in het gebergte, maar zijn weinig geschikt voor de scheepvaart; men heeft er de Tweed, de Forth, de Tay, de Dee, de Don, de Spey, de Ness en de Shin, welke zich in de Noordzee uitstorten, — en de aanzienljjkste rivier aan de westkust is de Clyde. Men heeft er prachtige meren, met eene gezamenlijke oppervlakte van 30 □ geogr. mijl; het voornaamste van deze is het Loch Lomond. In het Glenmoredal is eene reeks van meren door het Caledonische Kanaal verbonden.

Het klimaat ondervindt er den invloed van den Golfstroom en van de ijsgevaarten der Noordelijke Poolzee. In het voorjaar waaijen er koude winden uit het noorden en oosten, en in den zomer zoele, vochtige winden uit het zuiden en westen. In de Laaglanden beweegt zich de thermometer tusschen — 8 en + 24° C. De gemiddelde warmte is te Edinburgh 8,9° C. — De bevolking van Schotland bedroeg in 1877 ruim 3770000 zielen. Er zijn 3 steden met meer dan 100000 inwoners, namelijk Glasgow, Edinburgh en Dundee, en 7 met meer dan 20000 inwoners. De bewoner van Schotland is bezadigd, stout en volhardend en vrolijker van aard dan die van Engeland; hij is zeer aan zijn vaderland gehecht. Er bestaat echter een aanmerkelijk verschil tusschen den Hooglander en den Laaglander. De taal van den eerste is het Ersisch, een tak van het Gaelisch en vermaagschapt met het Iersch.

Het Schotsch der Hooglanders is eene afzonderlijke taal, uit het Angelsaksisch van Noord-Germaansche volkplantingen ontstaan. Voorts hebben de Hooglanders eene eigenaardige kleeding zonder broeken, doch deze is in de laatste honderd jaar meer en meer verdwenen. — In het zuiden van Schotland bevindt zieh de landbouw op een hoogen trap van volkomenheid. Men verbouwt er vooral: haver en gerst, voorts: tarwe, aardappelen enz. Ook heeft men er uitgestrekte bosschen, De veeteelt is er van veel belang; in 1876 had men er 188000 paarden, 7 millioen schapen, ruim een millioen runderen enz. Langs de kust bloeit de visscherjj, vooral op haring en kabeljaauw, terwijl de rivieren en meren er veel zalm opleveren. Tot de delfstoffen behooren er lood met zilver, aluin, steenkolen, marmer, graniet en turf.

Na het verlies der staatkundige zelfstandigheid kon zich in Schotland geene nationale letterkunde ontwikkelen. Allan Ramsay echter deed in het begin der 18de eeuw het vaderlandsche volkslied weder ontwaken en werd hierin nagevolgd door Robert Ferguson, doch die beiden werden overtroffen door Robert Burns en Allan Cunningham. Andere Schotsche dichters, zooals Thomson, Hume, Falconer, Blacklock en Beattie, veroverden eene plaats op den Engelschen zangberg, welke later roemrijk ingenomen werd door Walter Scott, Campbell en Johanna Baillie. Sedert het midden der 18de eeuw durfden de Schotten op elk gebied van wetenschap den wedstrijd wagen met de Engelschen. Zij hadden eene eigene wijsgeerige school, van welke inzonderheid David Hume de vertegenwoordiger was, terwijl vooral Thomas Reid zich onder zijne tegenstanders onderscheidde.

Voor de volks-ontwikkeling werd in Schotland veel beter gezorgd dan in Engeland. Reeds in 1696 was elke gemeente verpligt, eene eigene school op te rigten. Het is waar, dat 10% van de mannen en 19% van de vrouwen niet kunnen lezen of schrijven, maar deze onwetenden zijn bijna allen afkomstig uit Ierland. De 4 hoogescholen te Edinburgh, Glasgow, Aberdeen en St. Andrews worden door omstreeks 3000 studenten bezocht.

De staatsregeling is vooral in den jongsten tijd in Schotland aanmerkelijk verbeterd. Het is een zelfstandig Koningrijk, maar sedert 16 Maart 1707 met Engeland vereenigd onder den gezamenlijken naam van Groot-Brittanje. Volgens de Reformbill van 7 Julij 1832 bezit er ieder grondeigenaar, wiens goederen jaarlijks 10 pond sterling opbrengen, het stemregt. Schotland vaardigt 16 pairs af naar het Hooger Huis en 60 leden naar het Lager Huis. Het heeft zijne eigene regtsbedeeling, en de Staatskerk is er de Presbyteriaansche, waartoe 45% van de bevolking behoort. Naast dit Kerkgenootschap is dat der Vrije Schotsche Kerk, in 1843 gesticht, het talrijkst. De ProtestantschBisschoppelijke Kerk heeft vooral onder de hoogere klasse hare aanhangers, en de R. Katholieken vormen slechts 9% der bevolking, terwijl het getal der Independenten, Baptisten enz. niet groot is. Het land is in 32 graafschappen of in 8 districten verdeeld.

Een gedeelte van het eiland Brittannia, ten noorden der Forth en der Clyde, was bij den aanvang onzer jaartelling aan de Romeinen bekend onder den naam van Caledonië. Daarenboven had het den alouden Keltischen naam van Albu of Alban (Albania). Die van Scotia of Schotland werd in overouden tijd aan Ierland toegekend en eerst van de 10de tot de 12de eeuw van een gedeelte van Schotland gebezigd, terwijl deze eerst in de 13de eeuw de oudere benamingen verdrong. Op de oorspronkelijke bevolking volgden er de Kelten, bepaaldelijk de Picten. Hoewel Julius Caesar reeds in 55 vóór Chr. Brittannië bezocht had, werd het eiland eerst eene eeuw daarna, onder keizer Claudius, veroverd. Het zuidelijke gedeelte ontving nu den naam van Brittannia Romana, en het noordelijke dien van Brittannia Barbara of Caledonia. Eerst Agricola, sedert 78 na Chr. stadhouder in Brittannië, strekte zijne heerschappij uit over het noordelijk gedeelte en bragt den Caledoniërs in 86 in het Grampiangebergte eene nederlaag toe.

Zijne verovering ging echter verloren, en keizer Hadrianus deed aan de noordelijke grenzen van Brittannia Romana een wal opwerpen met kasteelen en wachttorens. Eerst in 139 trok Lollius Urbicus verder en deed een tweeden wal verrijzen tusschen de monden van de Forth en de Clyde, die in 208—211 door keizer Severus versterkt werd. Toen de Romeinsche legioenen het eiland verlieten, was men in het zuiden aan de invallen der Picten ten prooi, weshalve de Angelsaksen te hulp werden geroepen. Evenwel vernemen wij eerst in de 7de eeuw een en ander uit de geschiedenis van Schotland. Er bestonden toen 4 verschillende rijken. In het noordwesten hadden zich de uit Ierland derwaarts verhuisde Scoten van Dalriada gevestigd, onder aanvoering van Fergus, den zoon van Ere, en van zijne broeders Loarn en Angus. Meer oostwaarts had men het rijk der Picten, en in het zuiden dat der Britten van Alclyde ten westen en het rijk der Angeln van Bernicia ten oosten. Reeds in de tweede helft der 6de eeuw was er door den heiligen Columbanus het Christendom onder de Picten verkondigd; deze behoorden met de Scoten tot de Iersch-Christeljjke Kerk, wier opperhoofd gezeteld was op het eiland Hy of Jona.

In het begin der 8ste eeuw evenwel rukte Nectanus, koning der Picten, zich los van de Iersche Kerk en onderwierp zich aan den Paus, waarna hij in 717 de volgelingen van Columbanus verdreef. In 844 maakte Kenneth Mac Alpin, koning der Scoten, zich meester van het gezag over de Picten, en het vereenigd gebied ontving in de 10de eeuw den naam van het koningrijk Albanië. Het was reeds in de 9de eeuw door zeeroovers uit Noorwegen en Denemarken geteisterd. In 945 werd, ten gevolge van een verbond van Malcolm I van Albanië, het rijk van Alclyde in het voorgaande opgenomen, waarna Malcolm leenman der Angelsaksen werd, en het vereenigd gebied ontving in den aanvang der 11de eeuw den naam van Scotia (Schotland). De laatste Koning van den stam Kenneth Mac Alpin was Malcolm II. Hij werd opgevolgd door den zoon zijner dochter, door Duncan, die in 1040 door Macbeth, den zoon van Finlaech, werd gedood. Hoewel deze in 1050 eene bedevaart naar Rome volbragt, om vergiffenis te erlangen, werd hij in 1057 door Malcolm III, den zoon van Duncan, omgebragt. Bij de verovering van Engeland door de Noormannen in 1066 koos Malcolm de zijde van den wettigen Engelschen kroonpretendent Edgar Aetheling en bezorgde eene wijkplaats aan vele voortvlugtige Saksers.

Hoewel hij Willem de Veroveraar niet verdrijven kon, maakte hij toch bij vijf invallen in het noorden van Engeland vele gevangenen, die het land bevolkten en de beschaving bevorderden. Alleen in de Hooglanden bleef de Keltische oorspronkelijkheid heerschen. Bij den dood van Malcolm in 1093 bezat Schotland zijne tegenwoordige grenzen. Van zijne zonen is de jongste, David I, de merkwaardigste (1124—1153). Onder zijn beheer werd in Schotland het leenstelsel ingevoerd. Zijn kleinzoon en opvolger Malcolm IV kon zich niet handhaven in het gezag van zijn grootvader en werd in 1165 opgevolgd door zijn broeder Willem de Leeuw. Deze deed in 1173 een inval in Engeland, maar werd in 1174 bij Alnwick gevangen genomen. Toen hij in 1175 de kroon herkreeg, moest hij die aanvaarden als een Engelsch leen.

In 1209 werd de afhankelijkheid van Schotland op nieuw erkend, en Willem overleed in 1214. Zijn opvolger Alexander II mengde zich in de burgeroorlogen van Engeland en deed in 1216, verbonden met den Kroonprins van Frankrijk, zelfs een inval in het zuiden des lands; hij zag zich echter genoodzaakt, vrede te sluiten en moest den leeneed zweren aan Hendrik III. In 1221 trad hij in het huwelijk met eene zuster van den Koning van Engeland, terwijl twee zusters van Alexander zich in den echt verbonden met aanzienlijke Engelschen. Hij werd in 1299 opgevolgd door zijn zoon Alexander III. Deze behaalde in 1263 de overwinning op Hako, koning van Noorwegen, in den slag bij Largs en verkreeg later van diens opvolger Magnus de heerschappij over het eiland Man en de Hebriden tegen eene jaarlijksche schatting van 100 mark zilver. Na den dood van Alexander III (1286) en na dien van zijne achtjarige kleindochter, Margaretha van Noorwegen, traden onderscheidene kroonpretendenten op, en onder deze konden de nakomelingen der dochters van den graaf van Huntingdon (een broeder van Willem de Leeuw) de beste aanspraak doen gelden. Zij waren John Baliol en Robert Bruce. De koning van Engeland, Eduard I, aan wien de beslissing door het Schotsche Parlement werd opgedragen, kende de Kroon toe aan Baliol, en deze nam haar in 1292 als een Engelsch leen in bezit.

Toen voorts Baliol zich met hulp van Frankrijk onafhankelijk wilde maken, deed Eduard een inval in Schotland, nam hem in 1296 bij Dunbar gevangen, ontzette hem van zijne waardigheid en zond hem naar de gevangenis te Londen. Inmiddels werd Schotland door Engelsche stadhouders geregeerd. In 1297 plaatste William Wallace zich aan het hoofd van een opstand, zegepraalde bij Stirling, maar werd in 1305 gevangen genomen en ter dood gebragt. Doch in 1306 verjoeg Robert Bruce, de zoon van den reeds genoemden pretendent, als aanvoerder van den Schotschen adel de Engelschen en beklom den troon onder den naam van Robert I. Wél moest hij kort daarna voor den graaf van Pembroke bij Methven het onderspit delven en zich eenigen tijd op de Hebriden verschuilen, maar reeds in 1307 daalde hij met eene aanzienlijke krijgsmagt van de Hooglanden af, bragt aan de Engelschen eene aanmerkelijke schade toe en behaalde op de troepen van Eduard II in 1314 bij Bannockburn eene beslissende overwinning. De pogingen van den Paus tot herstel des vredes bleven vruchteloos. In 1322 deed Eduard weder een inval in Schotland, waarop een wapenstilstand voor 13 jaren gesloten werd. Robert echter verbrak dien in 1327, na den dood van Eduard en noodzaakte Mortimer, die tijdens de minderjarigheid van Eduard III het gezag in handen had, bij den Vrede van Newcastle, afstand te doen van alle regten op Schotland. Robert verbeterde nu het binnenlandsch bestuur en onderwierp de opperhoofden der clans zooveel mogelijk aan de Kroon.

Voorts riep hij naast den adel en de geestelijkheid een 15-tal afgevaardigden van de groote steden des lands in het Parlement. Hij werd in 1329 opgevolgd door zijn vierjarigen zoon David II, doch onderscheidene Engelsche baronnen verlangden, dat Eduard Baliol, een zoon van den vroegeren Koning van dien naam, den troon zou beklimmen. Deze landde in 1332 in het graafschap Fife, bragt den rijksbestuurder, graaf Donald van Mar, bij Dupplin eene nederlaag toe en werd door zijne aanhangers te Scone gekroond. Toen hij echter Eduard III als zijn leenheer huldigde en zelfs het kasteel en de stad Berwick aan Engeland afstond, plaatste zich Andreas Murray, een oom van David, aan het hoofd van den verontwaardigden adel, en er ontstond eene nieuwe worsteling met Engeland. Eduard III behaalde de overwinning bij Halidonhill; David moest nu de wijk nemen naar Frankrijk en na zijn terugkeer werd hij in 1346 nabij Durham geslagen en gevangen genomen. Toch kon Baliol tegenover den vrijheidlievenden adel zijn gezag niet handhaven, zoodat hij in 1356 de kroon nederlegde. Toen schonk Eduard aan David II tegen een hoog losgeld de vrijheid en de kroon, onder voorwaarde, dat hij bij kinderloos overlijden door een telg van het Engelsche Koningshuis zou worden opgevolgd. Bij het sterven van David evenwel gevoelden de Schotten zich niet verpligt tot het nakomen van deze bepaling en riepen Robert II, den zoon eener dochter van Robert Bruce en den eerste der Stuarts, tot den troon.

Aangespoord door de Franschen, voerde Robert II (⍏1390) bijna aanhoudend oorlog tegen Engeland. Zijn zoon en opvolger Robert III liet de zorg voor de regéring meerendeels over aan zijn jongeren broeder, later hertog van Albany, en onder zijn bestuur hadden er bloedige twisten plaats tusschen de hoofdlieden der clans. Daar de eerzuchtige Albany den Kroonprins, den hertog van Rothsay,wegens zijn berispelijken levenswandel in de gevangenis geworpen en vermoedelijk gedood had (1402), zond de Koning zijn jongeren zoon Jacob veiligheidshalve naar Frankrijk, doch deze viel onderweegs in handen der Engelschen. Smart over het verlies zijner kinderen deed Robert III in 1406 ten grave dalen. Albany belastte zich met het regentschap ten behoeve van Jacob I, die bij voortduring gevangen bleef, maar deed niets voor de bevrijding van dezen. Na zijn overlijden in 1419 aanvaardde zijn zwakke zoon Murdac het bewind; deze had een tegenzin in de heerschappij en zorgde, dat de wettige Koning in 1424 in vrijheid werd gesteld. Jacobus I was een ontwikkeld en degelijk vorst, die onder de woeste Hooglanders de orde herstelde, de regéring op de leest der Engelsche schoeide, voor het onderwijs zorgde, goede wetten uitvaardigde en de nijverheid bevorderde. Niettemin werd hij in 1436 door zaâmgezworenen uit den weg geruimd.

Zijn zoon Jacob II was pas zes jaar oud, zoodat sir Alexander Livingston en de kanselier William Crichton de teugels van het bewind in handen namen. Zij verwaarloosden bij onderlingen twist de belangen des lands. Eerst door de klimmende magt van het Huis Douglas (zie aldaar) werden zij tot eendragt gedwongen, zoodat zij eindelijk meester werden van de weerspannige vazallen. Jacob II kwam in 1460 bij de belegering van het kasteeel Roxburgh om het leven. Daar zijn zoon Jacob III eerst 8 jaar oud was, kon de overmoedige adel zich weêr vrij bewegen, en ook na zijne meerderjarigheid duurden deze woelingen voort, zoodat hij in 1488 de nederlaag leed en op de vlugt vermoord werd. Zijn zoon en opvolger Jacob IV was een vriend van ridderlijken glans en verwierf daardoor de gunst van den adel. In 1496 opende hij een oorlog tegen Engeland, waarbij hij den pretendent Perkin Warbeck ondersteunde, maar sloot in 1499 vrede met Engeland en trad in 1507 in het huwelijk met Margaretha, eene dochter van Hendrik VII. Toen echter zijn schoonbroeder Hendrik VIII den Engelschen troon beklom, verwijderde hij zich van dézen, verbond zich in 1513 met Frankrijk, deed een inval in Northumberland en leed in laatstgenoemd jaar de nederlaag bij den berg Flodden, waar hij met de bloem van den adel sneuvelde.

Zijne gemalin belastte zich nu met het regentschap ten behoeve van zjjn tweejarigen zoon Jacob V. Zij bragt den vrede tot stand met Engeland, trad in 1514 in het huwelijk met Douglas, graaf van Angus, en droeg aan dezen het bestuur op des rijks. Dit huwelijk veroorzaakte een opstand van den ijverzuchtigen adel, zoodat hertog John van Albany, een neef van Jacob III, uit Frankrijk teruggeroepen en tot regent benoemd werd, terwijl Margaretha de vlugt moest nemen naar Engeland. Doch ook Albany kon het gezag niet handhaven. Er ontstonden nieuwe botsingen, welke eerst een einde namen, toen Jacob V zelf aan het bewind kwam en den oproerigen adel beteugelde. Na den dood zijner eerste gemalin, eene dochter van Frans I van Frankrijk, trad hij in 1537 in het huwelijk met Maria van Guise en wekte daardoor de vijandige gezindheid van Engeland. Hij zelf waagde een inval in Engeland, maar zijn leger sloeg bij Solway Moss lafhartig op de vlugt, waarna hij tot zwaarmoedigheid verviel en in 1542 stierf.

De Schotsche geestelijkheid was van ouds nagenoeg onafhankelijk geweest van den Pauselijken Stoel, doordien eene Nationale Synode er de kerkelijke aangelegenheden bestuurde, totdat in 1468, in spijt van het verzet des volks, de stichting van het aartsbisdom St. Andrews van wege den Heiligen Stoel werd doorgedreven. Daar de Koningen de Kerk als eene bondgenoote beschouwden tegen den invloedrijken adel, was hare magt verbazend toegenomen, zoodat zij in den aanvang der 16de eeuw de helft van den grondeigendom bezat. Dit wekte te meer den wrevel van den adel en van de burgerij, omdat de geestelijkheid zich zoowel door heerschzucht als door onwetendheid gehaat maakte. De Hervorming vond dan ook in Schotland een zeer vruchtbaren bodem. Zij werd er sedert 1526 verkondigd door Patrick Hamilton, een leerling van Luther, en maakte er spoedig vorderingen door de vurige prediking van John Knox, een ijverig aanhanger van Calvijn. De laatste Koning had het rijk in een toestand van groote verwarring achtergelaten aan zijne pasgeborene dochter Maria Stuart, ten wier behoeve, op grond van een ondergeschoven testament, de cardinaal David Beaton tot aan zijn dood in 1547 het regentschap waarnam. Daarop werd Jakob Hamilton, graaf van Arran, rijksbestuurder. Deze liet zich door Hendrik VIII overhalen tot het plan, de jeugdige Koningin met den prins van Wallis te doen trouwen, doch toen Hendrik begeerde, dat Maria Stuart aan hem zou worden uitgeleverd, zag hij van dat voornemen af, en de Rijksbestuurder nam eene vijandige houding aan tegen Engeland. Dientengevolge ontstond een oorlog tegen Engeland, waarin de Regent in 1544 bij Ancram-Moor de overwinning behaalde. Na den dood van Hendrik VIII deed de Engelsche rijksbestuurder Somerset moeite, om een huwelijk tot stand te brengen tusschen de Koningin van Schotland en Eduard VI.

Daar zijne onderhandelingen niet slaagden, verklaarde hij den oorlog en versloeg in 1547 de Schotten bij Pinkey. Niettemin wist de Koningin-Moeder, Maria van Guise, zijn ontwerp te verijdelen door hare dochter eerst in vestingen in veiligheid te brengen en haar vervolgens naar Frankrijk te doen vertrekken, waar zij verloofd werd met den oudsten zoon van Hendrik II, later koning Frans II. Nadat voorts Arran in 1554 het regentschap had nedergelegd, trad de Koningin-Moeder in zijne plaats op. Deze meende sterk genoeg te wezen om het gezag der R. Katholieke Kerkleer tegenover dat der Protestantsche te handhaven. Bijgestaan door graaf Arran en door den aartsbisschop van St. Andrews gaf zij op nieuw geldendheid aan de oude wetten tegen de ketters en stichtte eene geloofsregtbank, om afvallige geestelijken te vonnissen. De Protestantsche adel, door die vermetelheid gekrenkt en door de veroordeeling van een godsdienstleeraar te Perth nog meer verbitterd, greep in 1559 naar de wapens, en er ontstond eene langdurige worsteling tusschen de Lords, die de Koningin niet langer als regentes erkenden en gesteund werden door Elizabeth van Engeland, aan de eene en het met Fransche hulptroepen versterkte leger der Regentes aan de andere zijde. Gedurende dien burgerkrijg overleed Maria van Guise, en de Koningin en haar gemaal zonden afgevaardigden naar Schotland, waarna in 1560 te Edinburgh de vrede tusschen de twistende partijen gesloten werd. Frans II en Maria Stuart deden afstand van den in 1558 aangenomen Koningstitel, de Fransche hulptroepen verlieten het grondgebied van Schotland, en aan de Standen des Rijks werd het regt toegekend om over vrede te beslissen. Van de Kerkelijke aangelegenheden werd in het verdrag van Edinburgh geen gewag gemaakt, maar het Protestantismus had daardoor eene glansrijke overwinning behaald; alleen de bewoners der Hooglanden bleven meerendeels getrouw aan het oude geloof. Door den hervormer John Knox werd nu, naar het voorbeeld van Genève, de Presbyteriale kerkordening ingevoerd, wier republikeinsche vormen grooten aanstoot gaven aan het Fransche Hof. Een groot gedeelte der Kerkelijke goederen kwam in het bezit der Protestanten. Reeds verbeidde de R. Katholieke partij in Schotland weder de tusschenkomst van Frankrijk, doch de dood van Frans II (1559) verijdelde hare verwachtingen en deed Maria Stuart in 1561 naar Schotland terugkeeren. Aan het hoofd der zaken bevond zich haar halfbroeder Jacob, dien zij tot graaf van Murray verhief. Inmiddels volhardde Maria in hare aanspraak op den troon van Engeland en in haren ijver voor de R. Katholieke godsdienst, vooral nadat zij in 1565 met Henry, lord Darnley, van moederszijde een nakomeling van Hendrik VII van Engeland en van vaderszijde tot het Huis der Stuarts behoorende, in het huwelijk was getreden. Weldra waren de aanvoerders der Protestantsche partij genoodzaakt, naar Engeland te vlugten, waar zij door Elizabeth gastvrij werden ontvangen. Nu kon Maria de vernieuwde invoering van het R. Katholicismus ongehinderd doorzetten. Velerlei omstandigheden echter, zooals de moord, door haren gemaal op haar gunsteling Riccio gepleegd, hare minnarij met graaf Bothwell, het ombrengen van Darnley en haar huwelijk met Bothwell, deden haar aanmerkelijk dalen in de openbare meening. Reeds wilde Bothwell zich meester maken van den jeugdigen erfgenaam van den troon, den zoon van Maria en Darnley , toen de adel een leger bijeenbragt, dat in Junij 1567 te Carberry de troepen der Koningin ontmoette. Daar deze laatste weinig strijdlust aan den dag legden en Bothwell de wijk nam, moest Maria afstand doen van den troon, waarna zij op het kasteel Lochleven werd gevangen gehouden. De minderjarige Jacob VI beklom nu den troon, terwijl graaf Murray zich met het regentschap belastte. Wél gelukte het Maria, uit hare gevangenis te ontsnappen en een aanzienlijk leger bijeen te brengen, maar dit laatste werd den 13den Mei 1558 bij Langside door Murray geslagen, zoodat Maria naar Elizabeth van Engeland vlugtte, die haar deed gevangen zetten. De moord, in 1570 door zekeren Hamilton uit partijwoede op Murray gepleegd, dompelde Schotland in een draaikolk van burgertwisten, waarin Elizabeth zich niet weinig mengde; zij eindigden in 1578 met het aanvaarden der regéring door den twaalfjarigen Koning, wien een staatsraad van 12 leden werd ter zijde gesteld. Weldra bleek de voorbarigheid van dien stap, daar Hof-intrigues, meestal door de Engelsche Koningin op het touw gezet, en het bevoordeelen van gunstelingen gedurig de rust des Rijks verstoorden. Elizabeth, door de R. Katholieke Mogendheden bedreigd, sloot in 1586 met Jacob VI een verbond tot bescherming van het Protestantismus en wist dezen door een jaargeld en door het uitzigt op de Engelsche kroon zoo te verblinden, dat hij zelfs omtrent de teregtstelling zijner moeder (1587) het stilzwijgen bewaarde. Hoewel hij zich nu tegenover zijne onderdanen verbonden had, het Protestantismus in bescherming te nemen, werden toch de R. Katholieken heimelijk begunstigd door het Hof, dat naar den wensch des Konings door de invoering van het episcopaat de vrijheid van het Presbyteriaansche kerkgenootschap beperkte en velerlei onlusten deed ontstaan. Daar de magt van den hoogen adel door de Hervorming was toegenomen, dreef Jacob VI door, dat ook afgevaardigden van den lageren adel zitting zouden nemen in het Parlement. Dit laatste legde de vrijheid der Kerk nog meer aan banden, door de benoeming van predikanten in de steden aan den Koning op te dragen en het houden van Kerkvergaderingen zonder verlof des Konings te verbieden. Intusschen werd de kerkelijke reactie gestuit door het overlijden van Elizabeth (1603), waarna Jacob de Engelsche Kroon met die van Schotland vereenigde. Nadat Schotland geruimen tijd een krachtigen tegenstand had geboden aan de Engelsche wapens, werd het onder eervolle voorwaarden bij Engeland gevoegd. Het behield daarbij zijne eigene grondwet en wetgeving; zijne regtbanken en zijn Parlement bleven onafhankelijk van Engeland en het bleef tevens in het bezit van een nationaal bestuur. Het was echter meer in naam dan inderdaad een onafhankelijk Koningrijk en werd langer dan eene eeuw in meer dan één opzigt als eene onderworpene provincie behandeld. Een voorstel van den Koning (1604), om beide rijken tot één geheel zamen te smelten, leed schipbreuk op den onwil van het Engelsche Parlement. Karel I, de zoon en opvolger van Jacob (1625), volgde de staatkundige rigting van zijn vader. De openbare godsdienstoefeningen waren tot op dien tijd naar den wensch des volks gehouden, maar in 1635 namen Karel I en William Laud, aartsbisschop van Canterbury (Kantelberg), het besluit, de Schotten te dwingen, tot het aannemen eener eeredienst, welke naar die der R. Katholieken zweemde. Dit deed in 1637 te Edinburgh eene volksbeweging ontstaan, welke eerlang in eene omwenteling veranderde. Te midden van het woelen der hartstogten werd in 1638 het bezweren van de geloofsbelijdenis van 1581 (het Covenant) vernieuwd, en deze verbreidde zich eerlang over het geheele land, terwijl de pogingen, om haar met geweld te onderdrukken, niet slaagden. De Schotten, aangespoord door de leiders der oppositie in Engeland en ondersteund door Richelieu, trokken den 20sten Augustus onder aanvoering van Leslie en Montrose over de grenzen. Zij werden door het Parlement met open armen ontvangen, zoodat zij eerst tegen het einde van 1641 Engeland verlieten, met de belofte des Konings, dat hij voortaan om de drie jaar het Parlement bijeenroepen en hieraan een belangrijken invloed op het Staatsbestuur toekennen zou. Later hadden de Schotten in de Engelsche Revolutie eene aanleiding om nog verder te gaan. Schotsche hulptroepen streden in 1644 bij Marston-Moor en droegen bij tot de nederlaag der Koninklijke troepen; ook werd Montrose, die in de Hooglanden de zaak des Konings zocht te handhaven, in 1645 bij Philiphaugh door Leslie geslagen. Na de beslissende zegepraal der Parlementstroepen bij Naseby (16 Junij 1645) had Karel I geene andere uitkomst, dan zich over te geven aan het Schotsche leger, dat hem voor 400000 pond sterling uitleverde aan zijne Engelsche onderdanen. Niet lang evenwel duurde de eendragt van de Schotten en het Engelsche Parlement. In Schotland namelijk wilde men het Koninklijk gezag wel beperken, maar geenszins vernietigen, en men had er bovenal een afkeer van de leer der Independenten. Het Schotsche Parlement knoopte derhalve onderhandelingen aan met den Koning, en nadat deze de bekrachtiging van het Covenant beloofd had, zond het den hertog van Hamilton met een leger naar Engeland; het werd echter in 1648 door Cromwell in drie gevechten verslagen, waarop laatstgenoemde in Schotland een bestuur instelde, dat vijandig gezind was jegens den Koning. Na de teregtstelling van Karel ontstond er op nieuw eene botsing tusschen de Schotsche Presbyterianen en de Engelsche Independenten. Evenals in het R. Katholieke Ierland, werd ook in het Presbyteriaansche Schotland Karel II als koning erkend en den 1sten Januarij 1651 te Scone gekroond; maar Cromwell versloeg eerst Leslie den 3den September 1650 bij Dunbar en op denzelfden datum van het volgende jaar den Koning zelven te Worcester, waarna Monk geheel Schotland tot onderwerping bragt. Na den dood van den Protector (1658) werd de herstelling van het Koningschap in Schotland met kracht bevorderd door Monk. Daarvoor echter moest Schotland zwaar boeten, doordien de Koning de noodlottige poging zijns vaders tot invoering van het episcopaat vernieuwde en volvoerde, daar de Schotten door de Engelsche heerschappij ontzenuwd waren. Middleton en Lauderdale waren daarbij de voornaamste werktuigen van Karel. Vooral Lauderdale, te voren een aanhanger van het Covenant, beijverde zich, het episcopaat aan zijne wederspannige landgenooten op te dringen, en maakte daartoe een gewetenloos gebruik van het zwaard, den strop en de pijnbank. In 1679 vermoordden eenige verbitterde Covenanters den primas, aartsbisschop Sharp, grepen naar de wapens, rukten op tegen de troepen des Konings, behaalden eenige voordeelen en kwamen eerst tot onderwerping, toen de hertog van Monmouth hun bij de Bothwellbrug eene nederlaag had toegebragt. In 1679 werd Jacob, hertog van York, naar Schotland gezonden, om aldaar te regéren en maakte er zich door zijne wreedheid bij allen gehaat. Toen hij in 1685 den troon beklom, weigerde hij zelfs den in Schotland gebruikelijken eed af te leggen, als in strijd met zijn geweten, — werkte in het openbaar aan de vernietiging der grondwet, bragt de Jezuïeten in Schotland en vaardigde eene acte van tolerantie uit, die niets anders bedoelde dan de herstelling van het R. Katholicismus. Eene Schotsche acte van suprematie verleende den Souverein een gezag over de Kerk, waarmede zelfs Hendrik VIII zich zou hebben vergenoegd. Onder zulke omstandigheden werd de omwenteling, die in 1688 Willem III van Oranje op den troon bragt, ook in Schotland met vreugde begroet, hoewel het onttroonde Vorstenhuis er nog talrijke aanhangers behield. Hun aanvoerder was lord Dundee, die de troepen van Willem onder Mackay bij Killikrankie het onderspit deed delven (1689). Na zijn dood ging die partij, van aanvoerder beroofd, allengs te niet, en alleen in de Hooglanden duurde de strijd nog voort, — ook nadat de slag aan de Boyne (1690) Jacob verdreven had. Eindelijk werden de woelingen der clans in 1692 met geweld beteugeld. Nadat Willem, vóórdat volgens zijn wensch Schotland en Engeland tot één geheel vereenigd waren, in 1702 door den dood was weggerukt, werd hij opgevolgd door zijne schoonzuster Anna. Wél nam het Engelsche Parlement het besluit, de Engelsche Kroon op te dragen aan Hannover, maar Schotland wilde daartoe geene toestemming geven, zich in 1704 door de veiligheidswet voorbehoudende, na het afsterven der Koningin zelfstandig over de keus van een koning te beslissen. Het Engelsche bestuur wist het echter door omkooperij zoover te brengen, dat de meerderheid van het Parlement zich vóór eene vereeniging der beide Koningrijken verklaarde. In 1706 werd eene commissie van 32 leden benoemd, die het ontwerp eener acte van vereeniging in gereedheid bragt. Nadat deze in het begin van 1707 door het Schotsche en wat later door het Engelsche Parlement goedgekeurd was, werden de beide rijken onder den naam van Groot-Brittanje (zie aldaar) tot één geheel vereenigd. Alle ingezetenen van dit geheel genieten dezelfde regten, vooral ook met betrekking tot den handel en de inkomende regten. Schotland moest tot de staatsuitgaven het veertigste deel bijdragen en behield zijne regtsbedeeling. In het algemeene Parlement erlangden 16 Schotsche pairs zitting in het Hooger Huis en 45 afgevaardigden in het Lager Huis. Intusschen zijn tot in het midden der 18de eeuw pogingen aangewend om de Stuarts te herstellen in hunne voormalige heerschappij, doch telkens te vergeefs.

< >