Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Schotsche Kerk

betekenis & definitie

Schotsche Kerk (De) onderscheidt zich van de Anglicaansche door eene naauwgezette gehechtheid aan de Calvinistische leer, door eenvoudigheid van eeredienst en vooral door eene vrije, democratische kerkregeling. Zij heeft haar eigenaardig voorkomen vooral te danken aan John Knox. Op zijn aandringen werd door het Parlement in 1660 de „Schotsche Confessie” en in 1661 de „Kerkregeling (Book of discipline)” aangenomen. Men heeft er een door de gemeente gekozen, wijders zich zelf aanvullenden, uit ouderlingen en geestelijken zamengestelden „kerkeraad (kirksession)”.

Daarboven bevindt zich het „presbyterium (local presbytery)”, bestaande uit de ouderlingen en leeraren van eenige nabij elkander gelegene gemeenten; — daarboven heeft men eenige synoden, — en het hoogste magthebbende ligchaam in de Kerk is de „generale Synode (General assembly)”, die elk jaar in Mei gedurende 10 dagen vergadert en buiten dien tijd vertegenwoordigd wordt door eene Synodale Commissie. Deze theocratisch-Hervormde kerkregeling en vooral de verkiezing der leeraars door de gemeenten was steeds een twistappel tusschen Kerk en Staat, vooral toen men zich verzetten moest tegen de aanmatiging der Anglicaansche bisschoppen, die liefst de Schotsche Kerk in een wingewest der Anglicaansche wilden veranderen. Zoowel onder Jacob I als onder Karel II bleven de Anglicaansche bisschoppen, bijgestaan door den Schotschen adel, in hunne eischen volharden. Zij konden echter aan deze slechts gevolg geven door hatelijke maatregelen van geweld, en het Covenant (Solemm league and covenant), in 1638 als een verzet tegen de Engelsche liturgie vastgesteld, gaf het teeken tot het uitbarsten der Engelsche revolutie. Eindelijk gaf de wet van 1690 weder kracht aan de oude bepalingen van 1592, waarbij het regt der regéring tot het benoemen van leeraren werd opgeheven, terwijl het regt van voordragt aan de grondbezitters, maar dat van verkiezing aan de geheele gemeente werd toegekend. Doch reeds onder koningin Anna zocht de staatskerk haar gezag te hernemen, en de wet van 1711 herstelde het patronaat. Onophoudelijk verhieven zich stemmen tegen deze beperking, en het ontbrak niet aan ontevredenen, die in gemeenten van Dissenters hunne gevoelens openbaarden. In 1814 maakte men echter een aanvang met het bijeenbrengen van gelden, om het patronaat zooveel mogelijk af te koopen en het regt van verkiezing aan de gemeenten te verzekeren.

Een beslissende stap werd voorts gedaan in 1834, toen de Algemeene Synode op den 28sten Mei verklaarde, dat zij het als een grondbeginsel der Kerk beschouwde, dat geen geestelijke aan eene gemeente kon worden opgedrongen, en tevens bepaalde, dat de presbyteriën zouden worden aangewezen en dat men bij eene leeraarsvacature het gevoelen van de meerderheid der mannelijke hoofden van huisgezinnen zou inwinnen, om daarnaar candidaten te bevestigen of af te wijzen. Dit besluit, in het volgende jaar onder den naam van „veto-acte” vernieuwd, riep bij de oppositie der Engelsche regéring het verzet der Non-intrusionisten (die van een opdringen — intrusion — van geestelijken niets wilden hooren), meestal uit de Whigpartij, en van de gematigden (Moderates). meestal uit de Tories, te voorschijn. De Non-intrusionisten, bij verkorting „Nons” geheeten, verklaarden na heftigen strijd in 1843 op de Synode te Edinburgh, dat zij de Staatskerk verlieten, waarna zij den naam voerden van leden der Vrije Schotsche Kerk (Free Presbyterian Church) en Chalmers tot voorganger kozen. Men besloot, dat de voordragt van een leeraar door den Kerkeraad, bijgestaan door notabelen, doch de verkiezing door alle mansledematen zou geschieden en stichtte eene algemeene kas, waaruit de leeraars eene gelijke bezoldiging zouden ontvangen. Reeds na weinige weken waren er 687 genootschappen tot ondersteuning der Kerk ontstaan, en tegen het einde des jaars telde deze reeds ongeveer een millioen leden. Zelfs werden er pairs en parlementsleden in opgenomen, zooals de hertog van Argyle, de markies Breadalbane, Fox Maule, Campbell enz. Ook na dien tijd bleef de belangstelling in de Vrije Schotsche Kerk steeds levendig. Niettemin volhardde de meerderheid des volks in het lidmaatschap der Staatskerk; het moest wel is waar de „Veto-acte” laten varen, maar verkreeg toch hoofdzakelijk de daarin vervatte regten in de „Aberdeensbill”.

< >