Römer. Onder dezen naam vermelden wij:
Ole of Olaf Römer, een verdienstelijk sterrekundige, geboren te Aarhuus den 25sten September 1644. In 1671 begaf hij zich met den Franschen sterrekundige Picard naar Parijs, waar hij van Lodewijk XIV eene toelage ontving, astronomische waarnemingen deed en tot lid der Académie benoemd werd. Hier droeg hij den 22sten November 1675 zijne beroemde verhandeling voor, waarin hij uit de omstandigheden, dat de verduisteringen der eerste maan van Jupiter niet steeds na gelijke tusschentijden werden waargenomen, de gevolgtrekking opmaakte, dat het licht zich niet plotselijk voortplant, maar eene meetbare snelheid bezit. Cassini bestreed de juistheid van dit gevoelen, maar het werd in bescherming genomen door Huyghens en Newton. In 1681 keerde Römer met den titel van Koninklijk wiskunstenaar terug naar Kopenhagen, waar hij zijne sterrekundige waarnemingen voortzette en de parabasis der vaste sterren zocht te bepalen.
Hij was de eerste, die den meridiaankijker en den meridiaancirkel, benevens den hoogte- en azimuthcirkel bezigde. Ook ontdekte hij in 1674 de epicycloïde en hare doelmatigheid voor de gedaante van tandraderen. Hij overleed als burgemeester van Kopenhagen en Deensch staatsraad den 19den September 1710. Zijne waarnemingen zijn niet door den druk openbaar gemaakt en zijne schriftelijke nalatenschap werd bij een brand te Kopenhagen in 1728 eene prooi der vlammen.
Friedrich von Römer, een Würtembergsch staatsman, geboren den 4den Julij 1794 te Erkenbrechtsweiler auf der Alp, bezocht het godgeleerd seminarium te Tübingen, trad in 1814 in dienst bij het Würtembergsche leger, studeerde sedert 1816 te Tübingen in de regten, werd in 1819 auditeur te Stuttgart en zag zich in 1830 benoemd tot lid van den raad van oorlog. Voorts werd hij lid der Kamer van volksvertegenwoordigers en behoorde er tot de woordvoerders der liberale partij. Daar echter de regéring hem het noodige verlof weigerde, verwisselde hij de staatsdienst met de balie, doch aanvaardde in 1848 de portefeuille van Justitie, en ijverde nu evenzeer voor de opheffing der uit de dagen van het leenregt overgeblevene lasten als tegen de aanmatiging der democratie. Nadat hij lid was geweest van het Vóór-Parlement te Frankfort, erlangde hij zitting in de Duitsche Nationale Vergadering, waar hij deel nam aan de zamenstelling der grondwet. Voorts bragt hij te Stuttgart eene wet tot stand tot zamenroeping eener Constituérende Vergadering.
Toen voorts de Koning in Maart 1849 weigerde, de Duitsche rijkswet te erkennen, vroeg hij met de overige ministers zijn ontslag, maar behield, toen de Koning toegaf, zijne betrekking. Nadat het Romp-Parlement naar Stuttgart was verhuisd, weigerde hij op beslissenden toon de besluiten van dat ligchaam te erkennen en deed het eindelijk door den sterken arm uiteenjagen. Vóór nog de nieuwe Kamer, waarvan ook hem het lidmaatschap opgedragen was, zich vereenigde, nam hij, omdat hij het met zijne ambtgenooten niet eens kon worden over de toetreding tot den Driekoningenbond, zijn ontslag, waarna het geheele Kabinet bezweek. Nu bepaalde hij zich weder bij de regtspractijk, werd echter in 1851 voorzitter van de Tweede Kamer, en overleed te Stuttgart den 11den Maart 1864.
Robert Römer, een zoon van den voorgaande, geboren den lsten Mei 1823 te Stuttgart. hij studeerde te Tübingen en Heidelberg in de regten, vestigde zich in 1846 te Stuttgart als advocaat, werd in 1852 privaatdocent te Tübingen en zag er zich in 1856 tot buitengewoon en in 1857 tot gewoon hoogleeraar benoemd. In 1864 verving hij zijn vader in de Tweede Kamer, behoorde er van den beginne af tot de voorstanders der eenheid van Duitschland en werd de stichter der nationaal-liberale partij in Würtemberg. In 1871 werd hij lid van de hoogste handelsregtbank des Rijks te Leipzig, en van 1871 tot 1876 was hij lid van den Duitschen Rijksdag. Hij schreef: „Die Beweislast hinsichtlich des Irrthums nach gemeinem Civilrecht (1852)’’, — „Die bedingte Novation nach den Römischen und heutigen gemeinen Recht (1866)”, — „Die Verfassung der Norddeutschen Bundes und die Süddeutsche Freiheit druk 1867)”, — „Grundzüge des Würtembergischen Erbrechts (1872)”, — en „Das Würtembergische Unterpfandrecht (1876)”.
Rudolf Cornelis Hendrik Römer, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Oudewater den 11den December 1816, studeerde en promoveerde te Utrecht in de theologie en werd predikant te Deil en Enspijk. Behalve zijne dissertatie schreef hij een „Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abtdijen in de voormalige graafschappen Holland en Zeeland (1854, 2 dln)”, door de Leidsche Maatschappij met goud bekroond, — en „Dichtstukjes (1856)”, — vertaalde uit het Italiaansch: „Hector Fiéramosca” van d’Azeglio en uit het Noorsch: „Hammerich, Handelingen van den eersten Skandinavischen kerkdag te Kopenhagen (1858)”, en leverde bijdragen in een groot aantal jaarboekjes en tijdschriften.