Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Romeinsche taal

betekenis & definitie

Romeinsche taal (De) of Latijnsche taal, een van de rijkste takken van den Indogermaanschen taalstam, was oorspronkelijk een der verschillende, maar onderling vermaagschapte tongvallen (Etruscisch, Umbrisch, Messapisch en Sabellisch), bij de volkeren van het aloude Italië in zwang. Tegelijk met de uitbreiding der Romeinsche heerschappij en met de onderwerping dier volkeren verkreeg de taal der overwinnaars de overhand, zoodat er door geweld van wapenen eenheid ontstond. De Latijnsche taal, zooals de overheerschende genoemd werd, ontwikkelde zich zeer langzaam en was gedurende 5 eeuwen verstoken van alle letterkunde, zoodat zij, gelijk men uit enkele overblijfselen kan opmaken, ruw en ongevormd bleef en geene aanspraak kon maken op welluidendheid. Eindelijk werd zij eenigermate beschaafd door de voortbrengselen der dichters en sedert de eerste helft der derde eeuw vóór Chr. door den invloed der Grieksche letterkunde.

Ennius wist haar, in navolging der Grieken, tot hexameters te smeden, en zóó ontstond allengs in de hoofdstad eene meer beschaafde taal (lingua urbana). Het proza werd vooral door Cícero ontwikkeld en tot behandeling van wijsgeerige en wetenschappelijke onderwerpen geschikt gemaakt. Van dien tijd af was de schrijftaal aan bepaalde vormen gebonden. Deze werd in de eeuw van Augustus ongemeen sierlijk, doch die sierlijkheid ontaardde weldra in gemanierdheid. Na Trajanus nam de ontwikkeling der Romeinsche taal een einde, en haar verval dagteekent van de tweede eeuw. Zij werd toen meer en meer door buitenlandsche bestanddeelen ontreinigd, vooral door den invloed der mystieke wijsbegeerte van het Oosten. De volkstaal (lingua vulgaris of rustica) had daarvan minder te lijden en behield steeds de oud-Italiaansche, ruwere vormen, welke de schrijftaal verbannen had. Deze taal werd door de kolonisten en soldaten naar de wingewesten overgebragt, en uit hare vermenging met de taal van de oorspronkelijke bewoners dier landen ontstonden de Romaansche talen.

Na den val van het Romeinsche Rijk bleef intusschen de Romeinsche taal niet alleen in den mond der overwonnenen bewaard, maar werd ook als eene meer beschaafde door de overwinnaars aangenomen. Hierdoor was zij aan menige verandering en verbastering blootgesteld, zoodat zij allengs hare zuiverheid verloor. Aan vreemde woorden gaf men een Latijnschen vorm, de klinkers werden verzwakt of verwisseld, men lette niet meer op de regels der spraakkunst, veranderde het gebruik der voorzetsels, liet de eindverbuiging varen enz. Door de bemoeijingen van Boëthius en Cassiodorus hield men nog hier en daar de studie der Romeinsche letterkunde in eer en eenige beoefenaars der spraakkunst zochten het toenemend taalbederf tegen te gaan. Doch de invloedrijke Christelijke geestelijkheid, die het verbasterd Latijn, tevens de taal der regéring, had aangenomen, toonde zich afkeerig van de oud-Romeinsche letterkunde wegens haren Heidenschen oorsprong. Slechts hier en daar onderhield men in kloosters en scholen de beoefening der klassieke letterkunde en de kennis der klassieke Romeinsche taal. Bij de ontwikkeling der scholastieke wijsbegeerte en bij de stichting der universiteiten kwam echter het Latijn, als taal der wetenschap, weder in zwang.

Zij werd in Kerk en Staat meer algemeen gebezigd, en toen na den val van Constantinopel (1453) het Westen opnieuw werd bekend gemaakt met de schatten der oude klassieke letterkunde, werd de beoefening der Romeinsche taal eene noodzakelijkheid (zie Philologie). Zij werd de taal der geleerden, der geestelijken en der staatslieden. Men sprak Latijn aan de vorstelijke Hoven, op den leerstoel en in de scholen, — ja, zij werd de taal van het diplomatiek verkeer en eerst ten tijde van Lodewijk XIV door het Fransch vervangen. Tegenwoordig is het Latijn nog altijd de gebruikelijke taal der R. Katholieke Kerk. Daarenboven kan de wetenschap die taal nog niet missen, zoodat zij nog altijd geleerd wordt op de scholen, welke ter voorbereiding dienen voor eene hoogere wetenschappelijke vorming. Immers vele bronnen van wetenschappelijk onderzoek zijn alleen toegankelijk voor hen, die in de taal van het oude Rome werden ingewijd.

Het Romeinsche alphabet bestond oorspronkelijk uit 16 letters: A B C D E I K L M N O P Q R S T. Later kwam G er bij, waarvoor aanvankelijk C gebezigd werd, toen F en H, daarna V, en in den laatsten tijd der Republiek X Y Z. Op die wijze had men 23 letters verkregen, waarbij reeds vroeg de C de plaats van K had ingenomen. Het verschil tusschen de schriftteekens I en J, U en Y is niet oud. Met betrekking tot de uitspraak waren de klinkers over het geheel gelijkvormig aan de thans gebruikelijke, hoewel de u vermoedelijk als ons oe werd uitgesproken, doch de uitspraak der letters in verschillende klankverbindingen is in den loop der tijden niet steeds dezelfde gebleven, — vooral die der C was geheel anders dan in onzen tijd.

Reeds de Romeinen begonnen hunne taal wetenschappelijk te behandelen. Onder het groote getal hunner taalbeoefenaars schitteren inzonderheid Varro en Caesar. In de middeneeuwen verhief men zich niet boven de vormen van een der taalkundige stelsels, zooals wij in het werk van Aelius Donatus aantreffen, doch reeds in de 15de eeuw neemt de bewerking der Romeinsche spraakkunst door de Italiaansche humanisten een aanvang. Van deze noemen wij Laurentius Valla (1430— 1450), die in zijne „Libri IV elegantiarum” eene verzameling leverde van scherpzinnige opmerkingen over de Romeinsche spraakkunst en den bouw der volzinnen. In de 16de eeuw schreven over dat onderwerp Aldus Manutius, Thomas Linacer, Philippus Melanchthon, Em manuel de Alvarez en Francisco Sanchez de las Brozas, wiens geschrift: „Minerva, sive de causis linguae latinae commentarius” hoogst belangrijk werd door de aanteekeningen van Perizonius.

Voorts vermelden wij: „De causis linguae latinae libri XIII” van Caesar Sculiger, — de „Grammatica philosophica” van Casparus Scioppius, — en de „Aristarchus, sive de arte grammatica libri VII (1535 en later)” van den uitstekenden Gerhardus Johannes Vossius. Uit de 18de eeuw noemen wij de „Institutiones linguae latinae (1725)” van Buddimann en de „Grammatica Marchica (1718)”. Voor schoolgebruik werd menige voortreffelijke Latijnsche spraakkunst geleverd, bijv. door Vossius, Scheller, Bröder, Madvig enz., en onderscheidene letterkundigen hebben over bepaalde afdeelingen der Latijnsche grammatica uitmuntende monographieën geschreven. Tot de beste woordenboeken der Romeinsche taal behooren: de „Cornu copiae (1498)” van Perotti, — de „Thesaurus (1531)” van Stephanus, — de „Novus linguae et eruditionis Romanae thesaurus (1749)” van Gesner, — „Totius latinitatis lexicon” van Forcellini, — de woordenboeken van Scheller, Petiscus, van den Es enz. Het middeneeuwsch Latijn werd behandeld door Du Cange in zijn „Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis”, en de geschiedenis der Latijnsche taal door Cellarius in het werk: „De fatis linguae latinae” en in nieuweren tijd door Herzog in zijne „Untersuchungen über die Bildungsgeschichte der griechischen und lateinischen Sprache (1871)”.

< >