Rapp. Onder dezen naam vermelden wij:
Georg Rapp, den stichter van de godsdienstige secte der Harmonieten in Noord-Amerika. Hij werd geboren in Würtemberg in 1770 en vertrok met een aantal geestverwanten in 1804 naar Pittsburg in Noord-Amerika, waar hij de kolonie Harmony deed verrijzen, wier bewoners zich vormen zouden naar het voorbeeld van de eerste Christelijke gemeente te Jerusalem. Later verkocht hij deze bezitting aan Robert Owen en stichtte in 1811 op den regter oever der Ohio de kolonie Economy, welke eerlang de hoofdzetel werd der Harmonieten. Rapp, als profeet en dictator erkend, voerde gemeenschap van goederen in en regelde alle wereldlijke en kerkgenootschappelijke aangelegenheden. Ieder gezin ontving een huis met een tuin, maar de volwassenen moesten des zomers 12 en des winters 14 uur daags op het land of in fabrieken werkzaam wezen, — vrouwen en kinderen naar vermogen Op die wijze werd de secte eerlang eene vereeniging voor landbouw en nijverheid.
Zij leed groote schade door den bedrieger Bernhard Müller, die zich onder den naam van Proli of graaf Leon in 1831 bij Rapp voegde, hem daarna met 300 aanhangers verliet en hem noodzaakte 105000 dollars uit de gemeentelijke schatkist af te staan. Müller legde daarmede de grondslagen van het „Nieuw Jerusalem” bij Philippsburg, maar vertrok later naar Natchetoches in Arkansas, waar de meesten van zijne aanhangers een rampspoedig uiteinde vonden, terwijl hij zelf in de Missouri verdronk. De kolonie van Rapp bleef bestaan, doch breidde zich niet uit. Hij overleed den 7den Januarij 1847, en werd opgevolgd door den koopman Becker.
Jean, graaf Rapp, generaal van het Fransche Keizerrijk. Hij werd geboren te Kolmar den 27sten April 1772, trad in 1788 in dienst bij de Fransche kavallerie, nam deel aan de veldtogten aan de Rijn en als adjudant van Desaix aan die in Italië en in Egypte, en werd in 1801 adjudant van den Eersten Consul. In 1805 vergezelde hij den Keizer als brigade-generaal en verwierf bij Austerlitz den rang van divisie-generaal. In den slag bij Jena was hij adjudant van Napoleon, en in 1806 werd hij bevelhebber van eene divisie dragonders, die de voorhoede vormde van het korps van Davoust. Nadat hij hierop korten tijd kommandant te Thorn was geweest, verkreeg hij het kommando te Dantzig. In den slag bij Aspern volbragt hij met Lobau een aanval met de bajonet, die veel bijdroeg tot beveiliging van den aftogt van het Fransche leger. Dientengevolge werd hij tot graaf benoemd. In Junij 1810 zond men hem, wegens zijne afkeuring der echtscheiding van Napoleon, weder naar Dantzig, doch in den oorlog van 1812 bewees hij door beleid en moed aan den Keizer wederom groote diensten.
Op den terugtogt zond Napoleon hem vooruit naar Dantzig, om er de overblijfselen van het groote leger te verzamelen, en hij verdedigde die vesting totdat gebrek aan munitie en levensmiddelen hem tot eene capitulatie noodzaakte (Januarij 1814). De Verbondene Mogendheden echter wilden haar niet erkennen, en Rapp werd als krijgsgevangene naar Wilna gebragt. In Julij 1814 keerde hij naar Parijs terug, en Lodewijk XVIII vertrouwde bij de landing van Napoleon hem het bevel toe over het eerste armeekorps. Dit laatste werd echter afvallig, en Rapp aanvaardde op last van Napoleon het bevel over het Rijnleger. Toen nu de Verbondene Mogendheden op onderscheidene plaatsen over de Rijn trokken, rukte Rapp achterwaarts tot onder de wallen van Straatsburg en sloot aldaar een wapenstilstand.
Het bevel, hem door Lodewijk XVIII toegezonden, om het leger te ontwapenen, leidde tot eene gevaarlijke muiterij, die hij echter met kracht wist te dempen. Daarop begaf hij zich naar het buitenverblijf Wildenstein in het Zwitsersche canton Aargau. Toen hij voorts in 1817 te Parijs verscheen, werd hij door Lodewijk XVIII met welwillendheid bejegend en in 1818 tot pair en opperhofmeester des Konings benoemd. Hij overleed den 8sten November 1821, en in 1851 verrees te Kolmar een standbeeld ter zijner eer. Behalve eene beschrijving der belegering van Dantzig heeft hij „Mémoires (1823)” nagelaten.