Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rappard

betekenis & definitie

Rappard (Van) is de naam van een adellijk Nederlandsch geslacht. Van de leden noemen wij:

Alexander Carel Gijsbert van Rappard, geboren te Amsterdam in 1789 en overleden te Utrecht in 1860. Hij studeerde en promoveerde in de regten, was vervolgens in aanzienlijke betrekkingen bij de belastingen werkzaam, diende bij de gardes d’honneur, trad na zijn terugkeer in Nederlandsche dienst, was officier bij de kurassiers en nam later als kapitein deel aan den Tiendaagschen Veldtogt.

Hendrik Anthon, ridder van Rappard, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Schenkenschans, zag zich in 1788 bevorderd tot doctor in de regten, was tot 1838 procureur-crimineel aan het Hof van Gelderland en overleed te Arnhem den 6den Februarij 1845. Hij was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en van den Rooden Adelaar 3de klasse van Pruissen, alsmede lid der Leidsche Maatschappij.

Willem Louis Frederik Christiaan, ridder van Rappard, een Nederlandsch staatsman en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Arnhem den 3den Mei 1796, studeerde in de regten te Groningen en daarna te Leiden, waar hij in 1820 promoveerde, vestigde zich eerst als advocaat te ’s Gravenhage, verkreeg later eene regterlijke betrekking te Zutfen, werd in 1829 lid der ridderschap van Gelderland, in 1835 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en in 1844 lid van de Eerste Kamer. Inmiddels was hij in 1840 benoemd tot president van het Hof van Gelderland. Te vergeefs werd hem eerst bij herhaling eene ministeriële betrekking aangeboden, totdat hij in 1847, na de aftreding van van Hall, de portefeuille van Financiën aanvaardde. Na 2½ maand evenwel keerde hij tot het ambteloos leven terug, en werd in 1849 op nieuw voorzitter van het Hof van Gelderland.

In 1853 zond het kiesdistrict Amersfoort hem wederom naar de Tweede Kamer, doch het aanbod eener portefeuille wees hij steeds van de hand. Hij was voorzitter der staatscommissie, in 1853 ingesteld tot het ontwerpen eener nieuwe regterlijke organisatie, en in het volgende jaar aanvaardde hij met Godefroi de taak om een gewijzigd wetboek van burgerlijke regtsvordering te leveren. Eindelijk keerde hij op ruim 60 jarigen leeftijd naar het geregtshof terug en overleed den 9den Junij 1869. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw en grootkruis der Orde van de Eikenkroon. Hij schreef: „Gedachten over eenige onderwerpen, betrekking hebbende tot de aanstaande Nederlandsche wetgeving (1819)”, — „Aanmerkingen op het ontwerp van een wetboek op het strafregt voor het Koningrijk der Nederlanden (1898, 7 stukjes)”, — „Het ontwerp van een wetboek van strafvordering op zich zelf en in vergelijking met de bestaande Fransche wetgeving beschouwd (1828, 2 dln)”, — en „De conflicten van attributie uit een geschied- en staatkundig oogpunt beschouwd (1842)”.

Frans Alexander, ridder van Rappard, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Utrecht den 24sten April 1793, bekleedde aanzienlijke betrekkingen bij het departement van Oorlog, hield zich bij voorkeur bezig met geschied- en oudheidkundige nasporingen, was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, voorts kommandeur van de Orde van den Nederlandschen Leeuw en ridder van die der Eikenkroon met de Ster, en overleed te Utrecht den 19den Februarij 1867. Hij leverde eene verzameling van „Alba amicorum” uit de 16 en 17de eeuw”, — voorts: „De fundatie der Zielebroeders te Utrecht in 1436 (1832)”, — en „Herinneringen aan mr. A. J. W. van Dielen, oud maire van Utrecht”.

Anton Gerard Alexander, ridder van Rappard, een verdienstelijk Nederlandsch staatsman en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Utrecht den 5den October 1799, studeerde te Utrecht en promoveerde aldaar in 1824 in de regten op eene dissertatie: „Sistens doctrinam codicis civilis de conventionibus, quas inierunt minorennes”. Nadat hij zijne académische loopbaan op eene roemrijke wijze volbragt had, vestigde hij zich te ’s Hage, ten huize van zijn broeder, als advocaat, doch werd weldra commies bij het ministérie, belast met de zaken van Onderwijs, knoopte vriendschap aan met mr. Groen van Prinsterer en was na den opstand te Brussel een voorstander van de afscheiding van België. In 1838 werd hij secretaris van Staat, in 1840 directeur van het Kabinet des Konings en kort daarna secretaris van den Raad van Ministers. Gedurende 13 jaren was hij in laatstgemelde twee betrekkingen werkzaam, bevorderde de Grondwetsherziening van 1848, en werd in 1854 minister van Hervormde Eeredienst. In 1856 zag hij zich gedurende de ziekte van den minister Simons ad interim belast met de waarneming van het departement van Binnenlandsche Zaken, en in het begin van 1857 werd hij definitief met de portefeuille van dit departement belast. Weldra diende hij een wetsontwerp in tot regeling van het lager onderwijs, verdedigde het met groote bekwaamheid en smaakte de voldoening dat het na eene discussie van 19 dagen met 47 tegen 13 stemmen door de Tweede Kamer en daarna ook door de Eerste Kamer werd aangenomen.

Intusschen had van Rappard niet weinig te worstelen met de regeling der spoorwegzaken in Nederland, waaromtrent de gevoelens aanmerkelijk verschilden, en daar het ministérie, waarvan hij deel uitmaakte, niet populair bleek te wezen, vroeg hij den 28sten Februarij 1858 zijn ontslag, tegelijk met zijne ambtgenooten Vrolik, van der Brugghen en Gevers van Endegeest. Het ontslag werd hem toegekend op den 12den Maart daaraanvolgende, terwijl hij tevens benoemd werd tot minister van Staat. Hij keerde nu tot het ambteloos leven terug en wees zoowel de candidatuur voor de Tweede Kamer als de betrekking van commissaris des Konings in Noord-Holland van de hand. Hij bleef echter president der commissie van beheer over de nalatenschap van Willem II en werd in 1859 president-curator van de Utrechtsche hoogeschool, wier belangen hij met ijver bevorderde, vooral nadat hij zich in 1864 te Utrecht gevestigd had. Hij overleed aldaar den 1sten April 1869. Hij was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden, voorts kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, ridder van die van de Eikenkroon met de Ster en van de Orde van den Gouden Leeuw van Nassau, kommandeur van de Zweedsche Orde van St. Olof enz.

< >