Paér, een uitstekend componist, geboren te Parma den 1sten Junij 1771, oefende zich in de theorie van de muziek aan het Conservatorio della Piéta te Napels onder de leiding van Ghiretti, componeerde reeds op 18-jarigen leeftijd te Venetië eene opera, die grooten bijval vond, en volbragt daarop eene reis naar de aanzienlijkste steden van Italië, totdat de hertog van Parma hem tot zijn kapélmeester benoemde. De oorlogsbewegingen van dien tijd (1795) noodzaakten hem echter naar Weenen te verhuizen, waar hij in 1798 als componist geplaatst werd bij den nationalen schouwburg, terwijl zijn echtgenoote, de gevierde Riccardi, als eerste zangeres bij de Italiaansche opera debuteerde. Vooral verwierf hij grooten roem door zijne opera: „Camilla (1799)”. In 1801 aanvaardde hij de betrekking van directeur der Italiaansche opera te Dresden en schreef er zijn „Sargino.” Bij het vertoef van Napoleon I te Dresden in 1806 noodigde deze Paér en zijne echtgenoote uit, om hem naar Posen en Warschau te volgen en voor hem en zijn gevolg soirées musicales te geven, waarna Paér in 1807 tot kapélmeester des Keizers aangesteld werd.
Eenige jaren later benoemden de Académiën van Schoone Kunsten te Napels, Bologna en Venetië hem tot medelid, en Napoleon 1 belastte hem in 1812 met de directie der Italiaansche opera te Parijs. Daarna werd hij er lid der Académie van Kunsten en Wetenschappen. In 1832 benoemde Lodewijk Philips hem tot directeur der kamermuziek aan zijn Hof. Paér overleed den 3den Mei 1839. Zijne opera’s zijn volgens bevoegde beoordeelaars meer schitterend dan degelijk. Tot de voornaamste behooren, behalve reeds genoemde: „Griselda”, — „Leonora ossia l’amor conjugale”, — „Sofonisbe”, — „Achille”, — I fuorisciti”, — „Dido”, — „Agnese”, — en „Olinte e Sofronia’’. Ook leverde hij oratoria, motetten, cantates enz.