Onder dezen naam vermelden wij:
Jersy (Georg) Ossolinski, een Poolsch staatsman. Hij werd geboren in 1595, studeerde te Graz, volbragt eene reis door Engeland, Frankrijk en Italië, nam deel aan de veldtogten tegen Rusland tot aan de wapenschorsing van Deulina en vertrok in 1621 als gezant van koning Sigismund naar Engeland. In 1629 was hij tegenwoordig bij de onderhandelingen te Altmark, waardoor de Polen een wapenstilstand van 6 jaren verkregen, en werd in 1630 groot-schatmeester der Kroon, in welke betrekking hij de keus van prins Wladislaus tot koning van Polen doordreef en zich met het bestuur des Rijks belastte. Tijdens eene zending naar Weenen (1634) werd hij in den rijksvorstenstand opgenomen, nadat paus Urbanus VIII hem reeds tot prins van Ossólino verheven had. In 1635 vertrok hij als militair bevelhebber naar Pruissen, waar hij in September door het verdrag van Stumsdorf de verlenging van den wapenstilstand met Zweden bevorderde.
In 1636 verscheen hij als gezant op den Rijksdag te Regensburg, om de verkiezing van Ferdinand III tot Roomsch keizer te ondersteunen en tevens een huwelijksverdrag tusschen zijn Koning en de aartshertogin Caecilia Renata te sluiten. Na zijn terugkeer werd hij woiwode van Krakau, in 1639 vicekanselier en in 1643 grootkanselier. In 1645 was hij voorzitter bij het godsdienstig dispuut te Thorn tusschen de R. Katholieken en de Protestanten, bevorderde in 1648 de verkiezing van Johann Casimir tot koning van Polen, en sloot in 1649 vrede met de oproerige Kozakken en Tartaren. Hij overleed in Augustus 1650, en zijne staatkundige redevoeringen zijn door Georg Förster (1640) in het licht gegeven.
Joseph Maximiliaan Ossolinski, graaf van Tenczyn, een Poolsch schrijver en een achterkleinzoon van den voorgaande. Hij werd geboren in 1748 te Wola-Mielecka in het woiwodeschap Sandomir, wijdde zich reeds vroeg aan de studie der vaderlandsche geschiedenis en letterkunde, vertrok als lid van de Galicische Standen naar Weenen en koos deze stad tot zijne woonplaats. Zijn huis werd er eene vergaderplaats van Slawische geleerden. Frans I benoemde hem in 1808 tot geheimraad en in 1809 tot directeur der Keizerlijke Hofbibliotheek. Hij schonk aanzienlijke sommen geld, benevens zijne verzameling van boeken en oudheden aan Lemberg, opdat aldaar een nationaal instituut voor Galicië zou verrijzen, en overleed den 17den Maart 1826, onderscheidene geschriften nalatende.