Ossian, in het Gaelisch Oisian en in het Ierseh Oissin of Oisein, is de naam van een Celtischen bard uit de 13de eeuw onzer jaartelling en wordt voorgesteld in de gedichten, welke zijn naam dragen, als een zoon van koning Fingal van Alba (Opper-Schotland) en als in zijn ouderdom beroofd van het licht der oogen. De echtheid van die gedichten wordt echter zeer in twijfel getrokken. In de eerste plaats evenwel dient men te vragen naar den tijd, waarop zij vervaardigd zijn, want tusschen het gevoelen, dat zij uit de 3de eeuw afkomstig en een ander gevoelen, dat zij omstreeks 1760 door den uitgever Macpherson zamengesteld zijn, ligt nog eene derde meening, namelijk dat zij in de 11de eeuw aan het Hof der Schotsche Koningen zijn ontstaan. Het is van belang, het oog te vestigen op de wijze, waarop zij ter kennis van het publiek zijn gekomen.
Reeds Giraldus Cambrensis, overleden in 1220, maakt gewag van den Gaelischen dichter Ossian. Ook Johnston spreekt omstreeks het jaar 1520 van groote epische gedichten in het Gaelisch, en Buchanan geeft in 1582 daarvan getuigenis. Geruimen tijd echter geraakte de poëzij van de bewoners der Schotsche Hooglanden in vergetelheid, en eerst de rector Hiërónymus Scone wees in 1756 op de schoonheid van de gedichten der Gaelische barden en leverde daarvan eenige proeven. Door John Home en Hugh Blair aangespoord, verzamelde nu James Macpherson de Gaelische liederen, welke gezegd werden van Ossian afkomstig te wezen. Hij schreef ze op uit den mond der landbewoners en vertaalde ze in Engelsch proza. Hij gaf er in het licht onder den titel: „Remains of ancient poetry, collected in de Highlands of Scotland and translated from the Galic or Erse language (1760)”, en hierop volgden „Fingal (1762)”, — „Temora (1763)” en eindelijk „Works of Ossian (1765)”. Deze gedichten baarden door hunne verwonderlijke schoonheid groot opzien; zij trokken inzonderheid de aandacht tot zich van Home, Hume, Robertson, Herder en Göthe en werden weldra in verschillende talen van Europa overgezet.
Toen in 1764 het „Journal des Savants”, gelijk later Shaw en Llaing, met de bewering optrad, dat deze gedichten door Macpherson gemaakt waren en niet eens in het Gaelisch bestonden, betuigde laatstgenoemde, dat zulk eene critiek verachtelijk was, maar kwam er niet in het openbaar tegen op, omdat het hem streelde, dat men hem voor zulk een uitstekenden dichter hield. Niettemin bezorgde hij aan de inmiddels gestichte Highland Society te Edinburgh den oorspronkelijken Gaelischen tekst, voor zoover hij dezen nog bezat, en gemeld genootschap gaf dien in 1807 in 2 deelen in het licht. De meening, dat die gedichten door Macpherson zijn zamengesteld, is blijkbaar eene dwaling, daar het zelfs blijkt, dat hij den Gaelischen tekst hier en daar niet eens goed begrepen heeft. Er komt nog bij, dat men met zekerheid weet, dat die gedichten lang vóór den tijd van Macpherson in handschrift aanwezig waren. Er bestaat eene schriftelijke aanteekening van zekeren Peter Macdonald (1670), waarin deze verklaart, dat hij eene verzameling van oude Gaelische gedichten heeft bijeengebragt. Een lid van zijne familie, John Macdonald, heeft onder eede aan de Highland Society betuigd, dat zijn oude vader eene verzameling van Gaelische gedichten bezeten had, alsmede dat hij als 15-jarige knaap onderscheidene van die verzen had van buiten geleerd, bijv. van een meisje, dat de vlugt nam naar den stam van Fingal en de beschrijving der paarden voor den strijdwagen van Khutullin, alzoo gedeelten, die in den „Fingal” voorkomen, Hij deelde voorts mede, dat hij vele gedichten mondeling ter kennis van Macpherson had gebragt. Ook is het bewezen, dat er een handschrift heeft bestaan, het eigendom van een Ierschen boer, hetwelk den „Carthon” bevatte. Beide handschriften zijn echter te zoek geraakt.
Een derde handschrift was in 1745 in het bezit van mistress Fraser. Haar zoon nam het mede naar Amerika en verloor het in krijgsgevangenschap. Intusschen had J. Farquharson, directeur van een Schotsch Collége te Dinant, een afschrift van dat manuscript vervaardigd, hetwelk hij in 1773 aan het Schotsche klooster te Douai ten geschenke gaf, waar het in 1793 tegelijk met het klooster verbrandde. Toen echter Farhaqurson in 1767 de vertaling der gedichten van Ossian, door Macpherson uitgegeven, onder de oogen kreeg, verklaarde hij, dat deze gedichten dezelfde waren als die van zijn handschrift. Daarenboven mogten de leden der Highland Society omstreeks het jaar 1800 zich er nog van overtuigen, dat inwoners der Hebriden groote fragmenten van die gedichten konden opzeggen Voorts legde Lachlan Mac Muirich de verklaring af, dat sedert 1600 een handschrift op parkement met Gaelische gedichten in het bezit was geweest van zijne familie, maar dat men ten laatste het parkement tot kleermakersmaten versneden had, omdat niemand langer in staat was, om de Angelsaksische schrlftteekens te lezen. Daarenboven is het bekend, dat de „Carthonsage” tot de oude Indo-Germaansche sagen behoort, en veel overeenkomst heeft met de Perzische „Roestemsage”, welke echter aan Macpherson nog niet bekend kon wezen. Daarenboven stemmen de zeden, regtsgebruiken en wetten in de gedichten van Ossian volkomen zamen met alles, wat oudheidkundigen in den jongsten tijd over de gewoonten der Galliërs en Noormannen hebben aan het licht gebragt. Eindelijk strookt de oorspronkelijke Gaelische tekst, door Macpherson opgeteekend, niet met de Gaelische taal der 18de, maar in allen deele met die der 12de eeuw.
Op al die gronden is het gevoelen verwerpelijk, dat Mapherson die gedichten vervaardigd en later in het Gaelisch overgebragt heeft. — Evenzeer echter is het eene dwaling, dat die gedichten van Ossian, alzoo uit de 3de eeuw afkomstig zijn. In dat geval moesten zij opgesteld wezen in het Oud-Iersch, dat evenveel afwijkt van hare dochter, het Gaelisch, als het Oud-Hoogduitsch van de taal van het Nibelungenlied. Ossians gedichten in hun Gaelisch gewaad zijn blijkbaar afkomstig uit de 11de eeuw, toen geheel Schotland, onder denzelfden schepter vereenigd, bij den bloei der Gaelische taal en dichtkunst vrede en welvaart genoot. De stof van deze gedichten is echter veel ouder. Terwijl het Nibelungenlied oude sagen in het riddergewaad der 12de eeuw heeft gekleed, heeft men in de gedichten van Ossian het costuum en het coloriet der aloude Heidenwereld behouden. Men vindt daarin geene sprake van landbouw, maar enkel van jagt- en veeteelt. De hofhouding des konings bevindt zich in eene opene zaal en hij rigt gastmalen aan op de barre heide. Koningsdochters houden haar verblijf in grotten, en de huwelijksband kan gemakkelijk ontbonden worden.
Zelfs de doedelzak is nog niet uitgevonden. Men vindt er geenerlei vermelding van de invallen der Noormannen onder Hogni, Fridli, Ring en Rolf (353—500), maar alleen van den inval van Suaran, volgens Suhm koning van West-Gothland en overleden in 240, alsmede van den tijd van Caracalla. Met betrekking tot den inhoud heeft men derhalve inderdaad oude strijdzangen en sagen uit de 3de eeuw. Zij werden naar de gewoonte der barden aan de mondelijke overlevering toevertrouwd en ondergingen allengs in den vorm dezelfde veranderingen als de taal in het algemeen. Alle regtstreeksche toespelingen op de Heidensche godsdienst werden er voorzeker uit verwijderd, zoodra Schotland tot het Christendom bekeerd was, terwijl de dichterlijke tafereelen en lyrische ontboezemingen ongetwijfeld werden vervormd en verrijkt, totdat die gedichten eindelijk in de 11de eeuw, op parkement geschreven, een vasten vorm ontvingen, waarin zij, eerlang met een volkomen verdwijnen bedreigd, door Macpherson werden opgevangen en bewaard. Zijne vertaling is echter gebrekkig en smakeloos, en de overige vertalingen zijn meestal naar deze vervaardigd. In ons land heeft Pieter Leonard van de Kasteele een groot gedeelte der gedichten van Ossian in rijmelooze verzen overgebragt. Ook Bilderdijk heeft van vele fraaije vertalingen geleverd.