Ledeboer. Onder dezen naam vermelden wij:
Abraham Ledeboer, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Weerselo den 17den October 1735, bezocht de Latijnsche school te Lingen, studeerde te Groningen en werd er meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte op eene dissertatie: „De natura spatii in genere et vacui in specie”. In 1758 werd hij predikant te Renswoude en in 1760 te Haastrecht, doch in 1777 legde hij zijne betrekking neder om zich aan het onderwijs van jonge lieden te wijden. Hij overleed den 13den Augustus 1808. Zijne verhandeling: „Over het zedelijk gevoel” werd in 1773 door het Stolpiaansch Legaat bekroond; — met 2 andere: „Over de drie eerste hoofdstukken van Salomo’s Spreuken” ontving hij van het Bijbelgenootschap te Amsterdam de gouden en zilveren medaille, — en ook het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst schonk het zilver aan zijne: „Verhandeling, behelzende behoedmiddelen tegen den schadelijken invloed van de schriften der bestrijders van de Christelijke Openbaring”. Voorts schreef hij: „Nederlands zedenbederf, de bronnen van hetzelve en de middelen tot verbetering en hervorming (1797)”, — „Leerreden over de opwekking van Lazarus (1807)”, — en „Eenvoudig onderwijs in de voornaamste waarheden, welke de Hervormde Kerk naar den woorde Gods belijdt en verdedigt (met Willem de Roo, tot 9-maal toe herdrukt)”. Een „Onderwijs der godsdienst of handleiding ter beantwoording der vragen van de heeren Ledeboer en de Roo” werd in 1814 door Oostkamp in het licht gegeven.
Adrianus Marius Ledeboer, een verdienstelijk Nederlandsch geschiedschrijver. Hij werd geboren te Rotterdam den 31sten Maart 1797, studeerde en promoveerde te Leiden in de geneeskunde en na eene buitenlandsche reis ook in de verloskunde, en vestigde zich te Rotterdam, waar hij in 1830 benoemd werd tot lector in de ontleed- en natuurkunde van den mensch. Onder zijn toezigt werd de nieuwe zaal van het theatrum anatomicum gebouwd. In 1838 werd hij lid der Provinciale Geneeskundige Commissie van Zuid-Holland, maar na het overlijden zijner echtgenoote legde hij in 1850 zijne uitgebreide practijk neder, woonde eerst 4 jaren op het land, en vestigde zich toen te Deventer, waar hij zich vooral toelegde op bibliographie en op het verzamelen eener kostbare boekerij, terwijl hij met mr. Cost Jordens de nieuwe stadsbibliotheek op het raadhuis aldaar in orde bragt. Behalve opstellen in tijdschriften en dagbladen schreef hij: „Mijn verblijf in het bad bij Bentheim in 1850 (1850)”, — „Het geslacht van Waesberghe. Eene bijdrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst en van den boekhandel in Nederland (1859; 2de druk 1869)”, — „Bernardus Ledeboer. Eene levensschets (1865)”, — „Notices bibliographiques des livres imprimés avant 1525 et conservés dans la bibliothèque publique de Deventer (1867)”, — en „De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in NoordNederland sedert de uitvinding der boekdrukkunst tot den aanvang der 19den eeuw (1872)”.