Lachmann (Karl), een uitstekend letterkundige en criticus, geboren den 4den Maart 1793 te Brunswijk, bezocht aldaar het gymnasium, en studeerde vervolgens te Leipzig en te Göttingen in de letteren. Nadat hij eenigen tijd te Brunswijk als privaat-docent was werkzaam geweest, vestigde hij zich als zoodanig in 1815 te Göttingen en voltooide er zijne uitgave van Propertius (1816; 2de druk 1829). Voorts woonde hij als vrijwillige jager in Pruissische dienst den veldtogt van 1815 bij, en werd in 1816 collaborator aan een gymnasium te Berlijn, terwijl hg ook daar de betrekking verwierf van privaat-docent aan de universiteit met het geschrift: „Ueber die ursprüngliche Gestalt des Gedichts von der Nibelungen Noth (1816)'’. Een jaar later volgde zijne benoeming tot eersten leeraar aan het Collegium Fridericianum te Königsberg, en in 1818 tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit aldaar.
Na het volbrengen eener reis naar Wolfenbüttel, Cassel, München en St. Gallen, keerde hij in den zomer van 1824 naar Berlijn terug, waar hü in 1825 een buitengewoon en in 1827 een gewoon professoraat verkreeg, waarna hij in 1830 opgenomen werd onder de leden der Académie van Wetenschappen. De universiteit te Göttingen schonk hem bij haar gedachtenisfeest in 1837 de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid en in de regtsgeleerdheid. Hij overleed te Berlijn den 18den Maart 1851. Op het gebied der classieke en der oud-Duitsche letterkunde heeft hij zich vooral door zijne gestrenge critiek zeer verdienstelijk gemaakt. Voortreffelijk zijn in dit opzigt zijne nasporingen omtrent het Nibelungenlied („Zu den Nibelungen und zur Klage”) en omtrent Homerus („Betrachtungen über die Ilias, mit Zusätsen von Haupt, 1847”).
Intusschen vonden die geschriften geen algemeenen bijval, en vooral zijne gevoelens omtrent het Nibelungenlied zpn later door Holtzmann, Uhland, Bartsch enz. met heftigheid aangevallen. In zijne uitgave van het Nieuwe Testament (1831; 3de druk 1846) en in zijne groote uitgave van het Nieuwe Testament met de Vulgata (1846, 1850, 2 dln) zocht hij den tekst te herstellen, zooals deze in de Oostersche Kerk in de 3de en 4de eeuw was overgeleverd. Tot de klassieke letterkunde behooren zijne werken: „De Choreis systematis tragicorum Graecorum libri quatuor (1819)”, — en „De mensura tragoediarum (1822)”, — de uitgaven van „Catullus (1829)”, — „Tibullus (1829)”, — „Genesius (1834)”, — „Terentianus Maurus (1836)”, — „Babrius (1845)”, — „Avianus”, — en „Lucretius (1850)”; voorts die van „Gajus (1841 en 1842)” en van de Romeinsche agrimensores (1848—1852, 2 dln), alsmede de verhandelingen over Dositheus en over Ulpianus. Op het gebied der Oud-Duitsche letterkunde gaf hij uit: „Auswahl aus den hochdeutschen Dichtern des 13 Jahrhundert (1820)”, -— „Specimina linguae Francicae (1825)”, — de uitgave van het „Nibelungenlied und der Klage (1826; 3de druk, bezorgd door Haupt 1851)”, — van „Walther von der Vogelweide (1827; 4de druk 1864)”, — van „Iwein(1827; 3de druk 1843)”, — van „Wolfram von Eschenbach (1833)”, enz., alsmede zijne verhandelingen: „Ueber die Leiche der deutschen Dichter des 12 und 13 Jahrh. (1829)”, — „Ueber althochdeutsche Betonung und Verskunst (1831)”, — „Ueber das Hildebrandslied (1833)”, — en „Ueber den Eingang des Parcival (1835)”. Daarenboven leverde hij vertalingen van de „Sonetten” en van den „Macbeth” van Shakspere, en eene uitmuntende oordeelkundige uitgave der werken van Lessing in 13 deelen (1838—1840).