Kirchhoff. Onder dezen naam vermelden wij :
Gustav Robert Kirchhoff', een uitstekend Duitsch natuurkundige. Hij werd geboren te Königsberg den 12den Mei 1824, studeerde en promoveerde in de wis- en natuurkundige wetenschappen in zijne geboortestad, en werd in 1848 privaatdocent te Berlijn. In 1850 ging hij als buitengewoon hoogleeraar naar Breslau en in 1854 als gewoon hoogleeraar naar Heidelberg, en werd in 1861 correspondérend lid van de Académie te Berlijn. Hij heeft zich vooral bezig gehouden met nasporingen omtrent electriciteit en galvanismus, omtrent de uitzetting der ligchamen en de spanning van den waterdamp, — voorts omtrent de Fraunhofersche lijnen, waarvan hij de uitkomsten in eene reeks van merkwaardige verhandelingen in „Poggendorff’s Annalen” en in „Crelle's Journal für Mathematik” heeft medegedeeld. Vooral echter heeft hij een Européschen roem verworven door zijne met Bunsen ingestelde onderzoekingen omtrent de spectraalanalyse (zie Spectrum), door hem beschreven in zijne: „Untersuchungen über das Sonnenspectrum und die Spectren der chemischen Elemente (1861; 3de druk 1866)”.
Johann Wilhelm Adolf Kirchhoff, een verdienstelijk letter- en oudheidkundige. Hij werd geboren den 6den Januarij 1826 te Berlijn, studeerde aldaar in de letteren, zag zich in 1846 geplaatst als adjunct, later als professor aan het Joachimsthaler gymnasium en aanvaardde er in 1865 het hoogleeraarsambt aan de universiteit, terwijl hij tevens na den dood van Böckh mede met het bestuur van het philologisch seminarium belast werd, nadat hij reeds in 1860 tot lid der Académie was benoemd. Zijne eerste nasporingen op het gebied der wetenschap waren aan de gedichten van Homerus gewijd. Behalve zijne dissertatie: „Quaestionum Homericarum particu’a (1846)”, schreef hij: „Die homerische Odyssee und ihre Entstehung (1859)” en „Die Composition der Odyssee (1869)”. Voorts leverde hij eene uitgave van Plotinus (1854, 2 dln), — van de tragoediën van Euripides (1855, 2 dln), — eene andere van laatstgenoemde (1867—1868 , 3 dln), en voortreffelijke werken over oudItaliaansche taal- en oudheidkunde, zooals: „Die umbrischen Sprachdenkmäler (met Aufrecht, 1845—1851, 2 dln)”, — „Das Stadtrecht von Bantia (1853)”, en talrijke opstellen in tijdschriften, bijv. „Das gothische Runenalphabeth (1852)”, — „Die fränkische Runen (1855)”, — „Corpus inscriptionum graecarum (1859)”, — „Corpus inscriptionum atticarum (1872)” enz.