Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kirchmann

betekenis & definitie

Kirchmann (Julius Hermann von), een Duitsch regtsgeleerde en volksvertegenwoordiger, geboren te Schafstadt bij Merseburg den 5den November 1802, studeerde te Leipzig en te Halle in de regten en bekleedde onderscheidene regterlijke betrekkingen te Magdeburg, Naumburg, Halle, Greifswald en Torgau, en werd in 1846 eerste rijksadvocaat (Staatsanwalt) bij het crimineel geregtshof te Berlijn. De naauwgezetheid en onpartijdigheid, waarmede hij in 1848 die betrekking waarnam, verschaften hem eene groote populariteit, zoodat hij in laatstgenoemd jaar tot afgevaardigde naar de Nationale Vergadering in Pruissen gekozen werd. Hij voegde er zich bij het linker centrum, doch daar zijne oppositie aan de Regéring mishaagde, benoemde zij hem tot voorzitter van het hooggeregtshof te Ratibor, waardoor hij zijn mandaat verloor. Als afgevaardigde van het district Tilsit nam hij echter reeds in Julij 1848 weder zitting in de Nationale Vergadering, waar de loop der zaken hem meer en meer naar de linker zijde deed neigen.

Omtrent de moeijelijke zaak der belasting-weigering was hij rapporteur. In het voorjaar van 1849 woonde hij als afgevaardigde voor Ratibor de zittingen van de Pruissische Tweede Kamer bij tot aan hare ontbinding. Daarna redigeerde hij de „Demokratische Blätter”. Ongenoegen met den Minister van Justitie over het procés van den graaf von Reichenbach bezorgde hem in 1850 eene schorsing van 3 maanden. Na den afloop van deze keerde hij terug op zijn post, maar zag zich door verschillende verordeningen van den Minister gekrenkt, zoodat hg een vijfjarig verlof aanvroeg en verkreeg. Hij wijdde zich toen in de nabijheid van Dresden eenige jaren aan den landbouw en later aan de wijsbegeerte.

In 1861 evenwel spoedde hij zich als afgevaardigde voor Breslau naar de vergadering van de Pruissischen Landdag, en zag zich later in den Noord-Duitschen en vervolgens — ook thans nog — in den Duitschen Rijksdag een zetel aangewezen. Daar heeft hg zich verdienstelijk gemaakt bg de bewerking van het Duitsche Wetboek van Strafregt en voor de aanneming der Duitsche Riijksgrondwet gestemd. In 1866 hield hij in de Werklieden vereeniging te Berlijn eene redevoering „Ueber den Communismus in der Natur", doch werd deswege in staat van beschuldiging gesteld en in 1867 van zijn ambt van vice-president van het Hof van Appél zonder pensioen ontzet. Na dien tijd bleef hij ambteloos te Berlijn, waar hg zich met letterkundigen arbeid bezig houdt. Hij schreef: „Die Philosophie des Wissens (1864)”, — „Ueber die Unsterblichkeit (1865)”, — „Das preuszische Civilprocesz-Gesetz (1847)”, — een commentaar op het „Strafgesetzbuch für den Norddeutschen Bund (1870)”, — „Nachtrage zu dem Strafgesetzbuch für das deutsche Reich (1871)”, — „Erinnerungen aus Italien (1865)”, — en „Aesthetik auf realistischer Grundlage (1866, 2 dln)”, terwijl sedert 1868 onder zijne leiding de „Philosophische Bibliothek” in het licht verschijnt, welke grooten bijval vindt.

< >