Kinker (Johannes), een uitstekend Nederlandsch dichter en wijsgeer, geboren den lsten Januarij 1764 op Meilust onder NieuwerAmstel, bezocht het gymnasium te Weesp, werd er in 1781 tot de académische lessen bevorderd, studeerde en promoveerde te Utrecht in de regten en vestigde zich in 1788 als advocaat te ’s Gravenhage. Hier woonde hij tot in 1793, vertrok toen naar Amsterdam, en hield zich, hoewel hij nu en dan als pleitbezorger optrad, hoofdzakelijk bezig met het schrijven van gedichten en wijsgeerige verhandelingen. In 1814 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Luik, en schoon hij er met tegenzin werd ontvangen, wist hij er zich vele vrienden te maken, vooral onder de studenten. Na den Belgischen opstand van 1830 keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij zijne overige levensjaren ambteloos doorbragt en den 16den September 1845 overleed.
H{j was een geniaal geleerde, met buitengewone talenten bedeeld, tevens een ijverig vriend van zijn Vaderland en een edel en welwillend staatsburger. Als wijsgeer, taal- en letterkundige, als beoefenaar der dicht- en toonkunst verwierf hij onvergankelijken roem. In al zijne geschriften geeft hij getuigenis van zijne grondige kennis, van zijne onvermoeide nasporingen, van zijn scherpzinnig oordeel, van zijne opregte waarheidsliefde, terwijl zijne tijdgenooten en vrienden hoogen lof toekennen aan zijn geestigen omgang en zijne zeldzame dienstvaardigheid. Van zijne geschriften vermelden wij: „Académiezangen (1781)”, — „De eigenbaat, parodie (1785)”, — „Mijne minderjarige zangster (1785)”, — „Janus (1787, 35 Nos)”, — „Orosman de Kleine of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel (1787)”, — „Post van den Helicon (1788)”, — „Het eeuwfeest bij den aanvang der Negentiende Eeuw, zinnebeeldige voorstelling (1801)”, — „De menschheid in het Lazarushuis enz. (1801)”, — „Essai d’une exposition succincte de la critique de la raison pure etc. (1801)”, — „Tafereel der jongste lotgevallen van Europa (1802)”, — „De Schepping, geestelijk muziekstuk van J. Haydn (1803)”, — „Almanzor en Zehra, treurspel (1804)”, — „De Tempelheeren, treurspel (1805)”, — „De vereeniging van het verhevene met het schoone, zinnebeeldige voorstelling , ter feestviering van de 25ste verjaring van J. C. Wattier als tooneelkunstenaresse aan den Amsterdamschen schouwburg (1805)”, — „Edipus te Kolonne, zangspel (1807)”, — „Celia, treurspel (1792)”, — „Gabrielle van Fayel, parodie (1798)”, — „Ericia, parodie (1799)”, — „Treurzang bij het vieren der nagedachtenis van Washington in de maatschappij „Felix Meritis” (1800)”, — „Eerstelingen (1788)”, — „De Rots, episodisch drama (1789)”, — „De Maagd van Orléans, treurspel naar Schiller (1807)”, — „Maria Stuart, treurspel naar Schiller (1807)”, — „Brieven van Sophie aan mr. R. Feith (1807)”, — „Proeve eener Hollandsche prosodia, toegepast op het metrum der Ouden (1810)”, —„De nagedachtenis van Joseph Haydn (1810)”, — „De Herkaauwer (1815—1817, 3 dln)”, — „Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen (1817)”, — „Gedichten (1819—1821, 3 dln)”, — „Over de hoorbare voordragt van den redenaar (1820)”, — „Brieven over het natuurregt aan P. van Hemert enz. (1823),” — „Over het schoone (1826)”, — „Beoordeeling van mr. Willem Bilderdijk’s Nederlandsche Spraakleer (1829),” —„De heldendood van J. C. J. van Speyk (1831),” — „Helmina en Eliza (1832),” — „Oud-Nederland in Oogstmaand (1832),” — „Proeve van eene beantwoording van de vraag: „Wat nut kan de empirische algemeene taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen (1833)”, — en „Le dualisme de la raison humaine ou le criticisme d’Em. Kant amélioré sous le rapport de la raison pure et rendu complet sous celui de raison pratique (1850, 2 dln)”, benevens een aantal opstellen in tijdschriften. Hij was lid van vele binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen, bekleedde nog op 80-jarigen leeftijd het voorzitterschap bij de Derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en ontving van koning Willem I de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw.