Kinkel (Johann Gottfried), een Duitsch dichter en kunstkenner, tevens vermaard door zijne deelneming in de volksbeweging van 1848, werd geboren den llden Augustus 1815 te Obercassel, studeerde te Bonn en te Berlijn in de godgeleerdheid, beoefende met ijver de dichtkunst, en keerde in 1835 naar Bonn terug, waar hij het volgende jaar zich vestigde als privaatdocent. Weldra echter kreeg zijne neiging tot de kunst de overhand, zoodat hij eene reis deed naar Italië en geruimen tijd te Rome vertoefde. In 1838 hervatte hij zijne voorlezingen te Bonn en trok eene menigte hoorders. Dergelijken bijval vond hij ook als kanselredenaar te Keulen, waar hij de betrekking van hulpprediker bekleedde.
Na zijn huwelijk in 1843 liet hij echter de godgeleerdheid varen en bepaalde zich uitsluitend bij de moderne kunstgeschiedenis. Dientengevolge deed hij in 1844 een togt naar België, voegde zich in 1845 bij de philosophische faculteit en hield in den winter van dat jaar voorlezingen over kunstgeschiedenis en over dramatische poëzij en letterkunde. In dien tijd schreef hij: „Die Ahr, Landschaft, Geschichte und Volksleben (1846)”, en „Geschichte der bildenden Könste bei den christlichen Völkern (dl. 1, 1845)”. Reeds vroeger had hij zijne „Gedichte (1843; 6de druk 1857)” in het licht gegeven, waaronder zich het verhalend gedicht: „Otto der Schütz” bevond, dat later afzonderlijk werd gedrukt en in 1864 eene 34ste uitgave beleefde. Het behandelt eene sage uit den riddertijd en bevat fraaije figuren en keurige tafereelen. In het algemeen onderscheiden zich de gedichten van Kinkel door bevalligheid en gevoel. In 1846 werd hij buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis der kunst, beschaving en letterkunde te Bonn, en ontving in den zomer van dat jaar eene benoeming te Berlijn, die echter ingetrokken werd. De gebeurtenissen in Maart 1848 vervulden hem met geestdrift, zoodat hij zich aansloot aan de socialisten en in de dagbladen als volksleider in die rigting optrad.
Reeds den 16den Februari) 1849 moest hij te Keulen wegens twee drukpersovertredingen voor de regtbank verschijnen. Van de eene werd hij vrijgesproken, maar de andere bezorgde hem eene gevangenisstraf van 2 maanden. Eenige dagen te voren had Bonn hem tct afgevaardigde naar de Pruissische Tweede Kamer gekozen. Toen voorts, [nadat de Koning van Pruissen de keizerskroon afgewezen had, in sommige steden der Rijnprovincie onlusten ontstonden, nam Kinkel deel aan het verzet van den landweer te Elberfeld, vlugtte vervolgens naar de Pfalz en voegde zich hier bij de Badensche opstandelingen. In Junij 1849 door de Pruissische troepen in Baden gevangen genomen, werd hij door de militaire regtbank te Rastadt tot levenslange vestingstraf veroordeeld, doch op last des Konings in eene gewone gevangenis opgesloten. Men bragt hem in het tuchthuis te Naugardt en riep hem vanhier in April 1850 wegens bestorming van het tuighuis te Siegburg nogmaals voor de assises te Keulen, maar hij werd er na eene schitterende verdediging, door hem zelven uitgesproken, onschuldig verklaard. Sedert dien tijd onderging hij te Spandau eene gestrenge kerkerstraf, totdat het hem in November 1850, geholpen door den student Karl Schürz, gelukte aan de gevangenschap te ontkomen en Engeland te bereiken. Aanvankelijk voegde hij er zich bij de overige staatkundige uitgewekenen, maar liet hen weldra varen en begaf zich in het najaar van 1851 naar Amerika, vanwaar hij na verloop van eenigen tijd naar Londen terugkeerde.
Hier zag hij zich in 1853 benoemd tot hoogleeraar aan eene damesschool in BedfordSquare, alsmede tot onderwijzer aan eenige andere inrigtingen, en stichtte in 1857 het Duitsche tijdschrift: „Hermann”. Voorts hield hij met goed gevolg te Londen en in andere groote steden voorlezingen over Duitsche letterkunde en kunst. In April 1866 ontving hij een beroep als hoogleeraar naar de polytechnische school te Zürich. en begaf zich derwaarts. Van zijne geschriften vermelden wij nog het treurspel: „Nimrod (1857)”. — Zijne echtgenoote Johanna Mockel, geboren te Bonn den 8sten julij 1807, onderscheidde zich door hare gaven voor de muziek. Reeds in 1823 huwde zij met den boek- en kunsthandelaar Mathieux te Keulen, doch scheidde van hem in 1840 en trad in 1843 op nieuw in den echt met Kinkel, dien zij in 1851 naar Londen volgde. Hier overleed zij den 17den November 1858 ten gevolge van een val uit het raam. Behalve verhalen, welke tegelijk met die van haren echtgenoot in het licht verschenen, schreef zij: „Acht Briefe über Klavierunterricht (1852)”, — en uit hare nagelaten papieren werd de roman: „Hans Ibeles in Londen (1860, 2 dln)” openbaar gemaakt.