Janssen (Leonhardt Johannes Friedrich), een uitstekend Nederlandsch oudheidkundige, geboren te Herwen den 23sten December 1806, bezocht in 1824 de hoogeschool te Utrecht, behaalde er in 1827 de gouden medaille op de Académische prijsvraag omtrent de letterkundige schoonheden van den 29sten Psalm en werd in den aanvang van 1831 predikant te Nederlangbroek. Door zwaarmoedigheid gedrukt, legde hij echter na weinige maanden zijne bediening neder en begaf zich naar Zevenaar, waar de lust tot onderzoek den godgeleerde in een oudheidkundige herschiep. De Romeinsche oudheden uit dien omtrek schonken hem eene belangrijke stof tot velerlei nasporingen, en toen in 1835 dr. Leemans te Leiden geplaatst was als eerste conservator aan het Muséum van oudheden, werd aan Janssen de betrekking van tweeden conservator toegekend.
In het volgende jaar schonk de académische senaat te Utrecht hem eershalve den titel van doctor in de letteren, en toen later dr. Leemans als directeur werd aangesteld, ontving Janssen in 1840 den titel van conservator en was als zoodanig werkzaam tot in 1868. Wij weten, dat dr.Leemans zich vooral met de Egyptische en Janssen zich inzonderheid met de Romeinsche, Noordsche, Germaansche en Nederlandsche oudheden bezig hield. Te zamen leverden zij eene „Oudheidkundige kaart van Nederland en België (1836—1845)” met eene alphabetische naamlijst, getiteld: „Romeinsche, Germaansche en Gallische oudheden in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen”. Van Janssen alleen hebben wij: „Germaansche en Noordsche Monumenten (1840)”, — „Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linker oever van den Nederrijn ontdekt (1836, met 18 platen en eene kaart)”, — „Grafheuvelen der oude Germanen, ontdekt, beschreven en toegelicht (1833)”, — „Grieksche, Romeinsche en Etrurische monumenten van het Muséum (1843—1848)”, — „Etrurische inscriptiën (met 4 platen)”, — „Inscriptiones Graecae et Latinae (1842, met 33 platen)”, — „Grieksche en Romeinsche beelden en beeldwerk uit het Muséum van Oudheden (1849, met 7 platen)”,— „Beschrijving der Grieksche en Romeinsche grafrélièfs (1851)”, — „Etrurische grafrélièfs (1854, met 20 platen)”, — „Beschrijving der terra cotta’s van het Muséum (1862)”— en „Nederlandsch-Romeinsche dactyliotheek of verzameling van gegraveerde steenen van Romeinsche afkomst in het koningrijk der Nederlanden gevonden (1844 en supplement 1846)”. Verbazend groot is voorts het aantal verhandelingen en opstellen, door hem geplaatst in zijne „Oudheidkundige mededeelingen” of in de „Oudheidkundige verhandelingen en mededeelingen”, in de „Konst-en Letterbode”, in de „Bijdragen” van Nijhoff', in de „Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Académie van Wetenschappen”, in de „Reinische Jahrbücher”, ;in den „Navorscher”, in den nVrye Fries”, in het „Archief voor Kerkelijke Geschiedenis”, in de „Bibliotheek voor Theologische letterkunde”, in volksalmanakken, in de „Neue Mittheilingen des Thüringisch-Sächsischen Vereins”, in het „Bulletino del Institute in Roma”, in de „Revue archéologique” enz. In de „Jahrbücher” gaf hij een merkwaardig overzigt van de „Sammlunge Vaterländischer Altherthümer im Königreich der Niederlande”, — voorts handelden zijne opstellen over oude waterputten, muurschilderingen, oude schansen, gevondene voorwerpen van Romeinschen of Gernaanschen oorsprong, hunebedden, bruggen, Gothische en Frankische schatten, glasschilderijen, praalgraven, zegels, opschriften enz. Nadat hij met den hoogleeraar Rutgers strijd had gevoerd „Over de echtheid der Eugubinische tafelen”, las hij op eene vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut eene verhandeling voor „Over den vooruitgang in de beoefening der monumentéle Vaderlandsche Oudheidkunde, gedurende de laatste 25 jaren”, en zijne geschriften over de „Meerwoningen” zijn in de verslagen der Académie opgenomen.
Er bestaan van Janssen Duitsche gedichten, alsmede eene vertaling van „Roosje” van Béllamy. Hij hielp voorts te Leiden een leesmuséum stichten, was er lid van de plaatselijke schoolcommissie, bevorderde den ruilhandel volgens het plan van Vattemare en aanvaardde de betrekking van voorzitter der Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van een groot aantal binnen- en buitenlandsche geleerde vereenigingen, ten getale van 28. Ook was hij versierd met de Russische ridderorde van St. Anna, 3de klasse. IJverig in het bijwonen van vergaderingen, knoopte hij betrekkingen aan met vele buitenlandsche geleerden, en volbragt in 1859 eene reis naar Hannover, Berlijn, Dresden, Praag en Weenen, bezocht Hongarije en keerde over Zwitserland terug om aldaar de paalwoningen in oogenschouw te nemen. Toen in 1867 de hoogleeraar van der Chijs, directeur van het munt- en penningkabinet, overleed, zag Janssen zich het volgende jaar tot diens opvolger benoemd. Om zijne uitgebreide kennis, zijn onverdroten ijver en zijn edel karakter genoot hij de algemeene achting, en stierf den 22sten Julij 1869.
Janssens Janssens. Onder dezen naam vermelden wij:
Abraham Janssens, een verdienstelijk Nederlandsch historieschilder. Hij werd geboren te Amsterdam in 1560 en dong volgens velen met Rubens naar de kroon. Vorstengunst bezorgde hem grooten rijkdom, maar wegens zijn losbandig gedrag overleed hij in 1631 in armoede. Hij onderscheidt zich door correctheid van teekening en door frischheid van coloriet. Tot zijne werkwaardigste stukken behooren eene „Graflegging” en eene „Madonna met het kind” in de kerk der Carmelieten te Antwerpen. Ook in de muséa te München, Weenen, Dresden enz. vindt men stukken van zijne hand.
Jan Willem Janssens, een verdienstelijk Nederlandsch krijgs- en staatsman, geboren te Nijmegen den 12den October 1762. Hij trad op 12-jarigen leeftijd als kadet in dienst bij het regiment van Aylva, was in 1787 eerste-luitenant en als zoodanig belast met de verdediging van Harlingen, in 1788 kapitein, waarna hij in 1793 deel nam aan den veldtogt tegen de Franschen, ontving eene wonde bij Werwick, woonde de belegering bij van Landrecies en den slag van Fleurus, doch zag zich wegens zijne slecht genezen wonden met den aanvang van 1796 gepensioneerd. In 1797 werd hij commissaris der Fransche troepen in de Bataafsche Republiek, in 1800 secretaris-generaal van het ministérie van Oorlog en zag zich meermalen afgevaardigd naar Parijs om ontheffing te bewerken van den overmatigen druk der Fransche heerschappij. In 1802 werd hij met den rang van luitenant-generaal aangesteld tot gouvemeur-generaal van de Kaap de Goede Hoop, alwaar hij bleef tot 1806, na de overgave der Kolonie aan de Engelschen. Hij leverde er in de vlakte van Blaauwenberg een slag tegen de overmagt, en dien ten gevolge ging de Kaap, onder éene eervolle capitulatie, voor ons verloren. Na zijn terugkeer werd hij door koning Lodewijk Napoleon met onderscheiding bejegend en tot buitengewoon secretaris-generaal van het ministérie van Oorlog, tot intendant-generaal van de Rijn-armée en voorts tot directeurgeneraal van de administratie van Oorlog benoemd. Weldra legde hij deze betrekking neder, doch behield den rang van luitenant-generaal en den titel van staatsraad met een aanzienlijk pensioen.
Na eene reis door Zwitserland en Italië keerde hij naar het Hof van koning Lodewijk terug, die voornemens was hem tot gouvemeur-generaal van Oost-Indië te benoemen, — welke benoeming hij echter ontving van Napoleon I. Ook hier was hij genoodzaakt, na hardnekkigen tegenstand voor de overmagt der Engelschen te bezwijken en hun de Nederlandsche bezittingen over te geven. Eerst als krijgsgevangene naar Engeland gevoerd, ontving hij in 1812 verlof, zich naar Frankrijk te begeven, waar zijn gedrag werd goedgekeurd door den Keizer, die hem tot kommandant der 31ste militaire divisie — hoofdkwartier Groningen — en tot baron van het Keizerrijk benoemde. Hij onderscheidde zich in zijne nieuwe betrekking door de beradenheid, waarmede hij zonder bloedstorting een opstand in Oost-Friesland dempte, en daar hij zijn woord had gegeven, dat hij vóór zijne uitwisseling niet tegen de Engelschen zou strijden, werd hij, bij het verschijnen van Engelsche fregatten vóór Hamburg, naar de 2de militaire divisie te Mezières verplaatst. In 1813 verkreeg hij zijn bewijs van uitwisseling en voegde zich in den aanvang des volgenden jaars met 6000 man bij Napoleon te Rheims. Het aanbod om het bevel over eene divisie onder Ney op zich te nemen, wees hij van de hand, om niet tegen zijne landgenooten te strijden, waarna Napoleon hem beval, zich naar Parijs te begeven en aldaar den loop der gebeurtenissen af te wachten. Hij bleef er tot aan den intogt der Geallieerden, en keerde in 1814 naar zijn Vaderland terug, waar Willem I hem bevestigde in den rang van luitenant-generaal en belastte met de organisatie van het Nederlandsche leger.
Voorts werd hij commissaris-generaal van Oorlog en secretaris van Staat, nam na verloop van eenige maanden zijn ontslag, aanvaardde de betrekking van kanselier der militaire Willemsorde, en overleed te ’s Hage den 23sten Mei 1838. Hij was achtervolgens benoemd tot ridder, kommandeur en grootkruis der orde van de Unie, tot ridder en grootkruis der orde van de Reunie, tot officier, kommandeur en groot-officier van het Legioen van Eer, en tot grootkruis der militaire Willemsorde.