Jansenius. Onder dezen naam vermelden wij:
Cornélius Jansenuis, een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Hulst in 1510, studeerde te Leuven, gaf gedurende 12 jaar onderwijs in de abdij te Tongerloo, werd in 1550 priester te Kortrijk, en zag zich in 1662 benoemd tot doctor in de godgeleerdheid, voorzitter van het theologisch collegie te Leuven en deken van St. Jacobus aldaar, en wegens zijne bekwaamheid zond Philips II hem naar het Concilie te Trente. Later werd hij bisschop van Gent en bekleedde die waardigheid in een onrustigen tijd gedurende 8 jaren. Wél was hij aan Kerk en Koning innig gehecht, doch in 1572 leverde hij met Remigius Driutius, bisschop van Brugge, bij de regéring een betoog in, dat het uitgeputte volk de door Alva opgelegde lasten niet kon dragen. Hij sprak een veroordeelend vonnis uit over de Hiëronymianen te Gent en van dien tijd af dagteekent aldaar het verval der letteren. Hij overleed te Gent den 10den April 1576, en van zijne geschriften vermelden wij: „Concordantia evangelica et ejusdem concordantiae ratio IV evangelistarum (1549)”, — „ Commentarii in concordiam ac totam historiam evangelicam (1572 en bij herhaling)”, — „Brevis confessio fidei (1567)”, — „Synodus dioecesana habita Gandavi v1570)”, — „Paraphrasis et annotationes in omnes psalmos Davidicos (1579)”, — „Paraphrasis in ea Veteris Testamenti cantica, quae per ferias singulas totius anni usus ecclesiasticus observat (1569)”, — „Commentarii in Proverbia Salomonis et Ecclesiasticum (1589)”. — en „Annotationes in librum Sapientiae Salomonis (1589)”.
Cornelius Jansenius, bisschop van Yperen en de stichter van de secte der Jansenisten. Hij werd geboren te Acquoi bij Leerdam den 28sten October 1585, studeerde te Utrecht en te Leuven, verwierf den graad van meester in de vrije kunsten, legde zich daarna toe op de godgeleerdheid en vertrok naar Parijs, waar hij huisonderwijzer werd bij eene aanzienlijke familie. Daarna zette hij te Bayonne zijne studiën voort en werd er door den bisschop aan het hoofd van een collége geplaatst. Na verloop van 5 of 6 jaren keerde hij naar Leuven terug, waar hij overste werd van het collegie van St. Pulcheria. Weldra bedankte hij voor deze betrekking en wees die van hoogleeraar in de wijsbegeerte van de hand, om zich onverdeeld aan de studie te kunnen wijden, werd in 1617 te Leuven doctor in de godgeleerdheid en aanvaardde er eerlang een professoraat bij die faculteit. Zijn voortreftelijk onderwijs bezorgde hem zoo grooten roem, dat hij tweemaal door den Académischen Senaat naar Spanje werd afgevaardigd, om de belangen der hoogeschool bij den Koning vóór te staan en de Jezuïeten van de leerstoelen te weren. De Koning was zoozeer over hem voldaan, dat hij hem in 1630 tot Koninklijk hoogleeraar in de Gewijde Schriften te Leuven en 5 jaren daarna tot bisschop van Yperen benoemde.
Hij had zich trouwens bij den Vorst verdienstelijk gemaakt door het schrijven van zijn „Mars Gallieus”, waarin hij den Koning van Frankrijk doorhaalde wegens het verleenen van hulp aan de Protestanten in Duitschland en de Nederlanden.Jansenius overleed aan de pest te Yperen den 6den Mei 1638. Van zijne geschriften noemen wij: Oratio de interiori hominis reformatione (1627)”, — „Alexipharmacum pro civibus Silvaeducentibus adversus ministrorum suorum fascinum (1630)”, — „Spongia notarum, quibus Alexipharmacum adspersit Gisbertus Voetius (1631; 2de druk 1641)”, — „Alexandri Patricii Amachani, theologi, Mars Gallicus seu de justitia armorum et foederum regis Galliae libri duo (1635)”, ■— „Tetrateuchus, sive commentarius in quatuor Evangelia (1639 ; 2de druk 1737)”, — „Pentateuchus sive commentarius in quinque libros Moysis (1641)”, — en „Analecta in Proverbia, Ecclesiasten, Sapientiam, Habacuc et Sophoniam (1640 en later)”. Een groot gedeelte van zijn leven besteedde hij aan een werk, getiteld: „Augustinus”, dat in 1640 werd uitgegeven. De Leuvensche hoogeschool beleed in zijne dagen bet gemoedelijke Augustiniaansch-regtzinnige Christendom, met verwerping van de leer der Jezuïeten. Jansenius was een bepaald tegenstander van laatstgenoemden, en daarvan getuigde zijn „Augustinus”. Te zeer echter was hij een getrouwe zoon der Kerk, dan dat hij zou willen, dat zijn boek zonder toestemming van den Paus in het licht werd gegeven. Op zijn sterfbed had hij in dien zin maatregelen genomen, maar de uitvoerders van zijn uitersten wil dachten er anders over, zoodat het boek in 1740 kerkelijk en wereldlijk goedgekeurd in het licht verscheen, maar ook reede het volgende jaar door de Congregatie te Rome op den index geplaatst werd. Door dat boek werd de strijd in het leven geroepen, waarvan wij in het artikel Jansenisten de bijzonderheden hebben medegedeeld.
Jacóbus Jansenius, ook Jansonius en Janszoon genoemd, een Nederlandsch godgeleerde en een neef van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam in September 1547, studeerde te Leuven, eerst in de wijsbegeerte en daarna in de godgeleerdheid, verkreeg in 1575 den rang van licenciaat in de godgeleerdheid en werd voorzitter van het collegie van St. Geertruida, in 1580 gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leuven en kanunnik van den tweeden rang, in 1589 voorzitter van het Pauselijk collegie, in 1568 Koninklijk hoogleeraar in de Gewijde Schriften en kanunnik van den eersten rang, en in 1614 deken van St. Pieter aldaar. Hij was om zijne groote geleerdheid zeer gezien, en overleed den 30sten Juli) 1625. Van zijne geschriften noemen wij: „Catholici ecclesiastae instructio (1585; 2de druk 1594)’,, — „In sacrum Missae canonem, quo Romana utitur Ecclesia expositio (1583; 2de druk 1604)”, — „In Canticum Canticorum Salomonis commentarius (1596 en later)”, — „In Psalterium et Cantica, quibus per horas canonicas Romana utitur Ecclesia expositio (1597)”, — „Vitta coccinea sive enarratio Dominicae passionis etc. (1600)”, — „Liturgica etc. (1604)”, — „’t Proces van Melchisedeck enz. (1618)”, — „In propheticum librum Jobi enarratio (1623)”, — „Offencium decem evangelicarum virtutum seu beneplacitorum B. Mariae etc. (1627)”, — en „In evangelium d. Joannis expositio (1636)”.