Ingemann (Bernhard Severin), een verdienstelijk Deensch dichter, geboren den 28sten Mei 1789 te Torkildstrup op het eiland Falster, bezocht de school te Slagelse en begaf zich in 1806 naar de universiteit te Kopenhagen. Als student gaf hij een bundel gedichten uit, en nadat hij in 1818 en 1819 eene groote reis door Duitschland, Frankrijk, Zwitserland en Italië volbragt had, werd hij in 1822 lector in de Deensche taal en letterkunde aan de académie te Soröe. In 1843 werd hij er met het bestuur der hoogeschool belast, en hij behield het tot aan hare opheffing in 1849. Hij overleed den 24sten Februarij 1862.
Als dichter heeft hij nagenoeg op elk gebied der poëzij zijne krachten beproefd. Aanvankelijk helde hij over tot sentimentaliteit, doch betoonde later meer kracht, vooral in zijne drama’s (1815—1821). Na dien tijd koos hij vooral nationaal-geschiedkundige en godsdienstige onderwerpen ter behandeling. Op zijn voortreffelijk heldendicht: „Waldemar de Store og hans Mänd (1824; 3de druk 1847)” volgde eene reeks van romances, aan de middeneeuwsch-Deensche geschiedenis ontleend. Daartoe behooren: „Waldemar Seier (1826)”, — „Erik Menved’s Barndom (1828)”, — „Kong Erik og de Fredlöse (1833)”, — en „Prinds Otto og hans samtid (1835)”. In de volgende jaren verschenen het dramatisch gedicht „Renegaten (1838)”, — het dramatisch verhaal „Salomons Ring (1839)”, — alsmede de 2 romantisch-historische gedichten „Dronning Margarete (1836)” en „Holger Danske (1837)”. Minder geslaagd is „Kunnuk og Naja (1842)”, een Groenlandsche roman. Voorts dichtte hij vele geestelijke liederen, en schreef den roman „Landsbybörnene (1853)”, alsmede „Confirmationsgave (1856)” en de beide gedichten: „Tankebreve fra en Afdöd (1855)” en „Guldaeblet (1856).” Zijne verzamelde werken zijn in 4 afdeelingen (1843—1864, 39 dln) in het licht verschenen.