Hop (Humulus) X.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Urtieaceën. Het onderscheidt zich door 2-huizige bloemen. De mannelijke hebben een 5-bladig bloemdek en 5 meeldraden, — de vrouwelijke een napvormig bloemdek, dat den eijerstok omgeeft en met de vrucht medegroeit. De eijerstok is bovenstandig en heeft 2 staartvormige stempels.
Twee vrouwelijke bloemen, elk in den oksel van een schutblad, vindt men telkens naast elkander in den oksel eener grootere schub, terwijl vele van die schubben, aan eene spil bij elkander geplaatst, een kegel of eene bel vormen. De vrucht is eene dopvrucht. Algemeen bekend is de gewone hop (Humulus Lupulus X.), eene ruwharige slingerplant met handlobbige bladeren en tot pluimen gevormde mannelijke bloemen. zij groeit in ons Vaderland in het wild in bosschen, tusschen kreupelhout en heggen, zoodat zij in vele oorden beschouwd wordt als een nadeelig onkruid voor het jonge hout. Wij geven hierbij eene afbeelding van het hopgewas, namelijk in a een mannelijken en in b een vrouwelijken bloemtak op 1/3 der natuurlijke grootte, in c eene mannelijke bloem, in d een bundel vrouwelijke bloemen, in e een vruchtbeginsel met stampers, allen op 3-voudige grootte, en in f eene doorgesnedene vrucht, om de kiem te doen zien, op 7-voudige grootte.
De jeugdige hoppescheuten of hoppepiekjes, uit den overblijvenden wortelstok uitloopende, eet men hier en daar in het vroege voorjaar als groente, doch de hoppebellen worden vooral gebruikt bij de bereiding van bier, om hieraan een aangenamen geur te geven. In Ons Land worden die bellen veelal van wilde planten ingezameld, daar het aanleggen van hoppeplantaadjes bij ons nog veel te weinig geschiedt. Men heeft er slechts hier en daar in Noord-Brabant en Gelderland, doch op verre na niet genoeg om in onze behoefte te voorzien. Uitgestrekte hopvelden vindt men echter in grooten getale in Duitschland, bepaaldelijk in Beijeren, en vooral ook in Engeland, waar de hop-oogst eene belangrijke en feestelijke zaak is. Zulke plantaadjes, waar de bij staken opgeleide slingerplant hare sierlijke bellen op eene bevallige wijze laat hangen, hebben een aangenaam voorkomen. Om er een aan te leggen, plant men de hopstoelen op geregelde afstanden in kuilen en men houdt ze zuiver van onkruid.
In het eerste jaar brengen zij gewoonlijk niets op, en zij worden bij den grond afgesneden. In het volgende voorjaar gebruikt men een gedeelte der uitloopers als moeskruid en laat het overig gedeelte aan staken opwassen, om hoppebellen te leveren. Na de inzameling worden de planten wederom bij den grond afgesneden. Zulk een plantaadje kan althans 10 jaar duren. De hop bevat eene eigenaardige bitterstof, lupuline genaamd, welke door geneeskundigen bij maagziekten wordt voorgeschreven.
Een gevaarlijke vijand van de hop is een vlinder, Bombyx Humuli genaamd. Deze vlinder bezit een smal, grijs ligchaam en grijze ondervleugels. De bovenvleugels van het mannetje zijn zilverwit met een rooden zoom, die van het wijfje okergeel met roode strepen. In het midden van den zomer ziet men er tegen den avond in groote menigte met trage vlugt langs de hopvelden zweven. De rups is geelachtig wit met zwarte borstels. Zij knaagt de wortels der hopplanten af, zoodat deze kwijnen en sterven.