Guericke. Onder dezen naam vermelden wij:
Otto von Ghuericke, een verdienstelijk natuurkundige der 17de eeuw. Hij werd geboren te Magdeburg den 20sten November 1602, studeerde te Leipzig, Helmstadt en Jena in de regten en te Leiden in de wis- en natuurkunde, volbragt eene reis door Frankrijk en Engeland, diende daarna als opper-ingenieur te Erfurt, en werd in 1627 raadsheer te Magdeburg, waar hij vervolgens de betrekking van burgemeester bekleedde, maar legde in 1681 zijn ambt neder en begaf zich naar zijn zoon te Hamburg, alwaar hij den 11den Mei 1686 overleed.
Zijne grootste verdienste is de uitvinding der luchtpomp, terwijl omstreeks denzelfden tijd (1650) ook in Engeland Robert Boyle op dat denkbeeld kwam. Daardoor bragt hij eene belangrijke omwenteling teweeg op het gebied der proefondervindelijke natuurkunde. De eerste openlijke proeven met het nieuwe werktuig deed hij op den Rijksdag te Regensburg, en de eerste luchtpomp, naar zijne theorie vervaardigd, berust nog op de Koninklijke boekerij te Berlijn. Ook vond hij een werktuig uit om de lucht te wegen, alsmede kleine glazen figuren, welke in eene kom met water rezen en daalden en alzoo dienden om verandering van luchttemperatuur aan te wijzen, weshalve zij den naam droegen van Guericke'sche weêrmannetjes. Hij hield zich ook bezig met de sterrekunde, en zijne meening, dat de terugkomst der kometen voor berekening vatbaar was, werd later bevestigd. Zijne belangrijkste waarnemingen, vooral die met de luchtpomp in verband met de Maagdenburger halve bollen, zijn te vinden in zijn werk: „Experimenta nova ut vocant Magdeburgica, de vacuo spatio (Amsterdam, 1672)”.
Heinrich Ernst Friedrich Guericke, een vermaard vertegenwoordiger der oud-Luthersche rigting. Hij werd geboren te Wettin den 23sten Februarij 1803, studeerde te Halle, en vestigde zich aldaar als privaatdocent met het degelijk geschrift: „De schola quae Alexandriae floruit catechetica (1824—1825, 2 stukken)”. In 1829 werd hij er buitengewoon hoogleeraar, doch zijn ijveren voor de orthodoxie was oorzaak dat hij deze betrekking verloor, waarna hij 3 jaar werkzaam was als predikant der oud-Luthersche gemeente aldaar. Eerst in 1840 herkreeg hij het professoraat. Hij schreef onder anderen: „Beiträgen zur historisch-kritischen Einleitung ins Neue Testament (1828—1831, 2 stukken)”, —„Historisch-kritische Einleitung in das Neue Testament (1843, 2de druk 1854)”, — „Handbuch der Kirchengeschichte (1833, 2 dln, 8ste druk 1854, 3 dln)”, — „Algemeine christliche Symbolik (1839, 3de druk 1861)”, — en „Lehrbuch der Archäologie (1847,2de druk 1859)”.