Grevelink. Onder dezen naam vermelden wp:
Dirk Bisschop Grevelink, een Nederlandsch zeeofficier, geboren den 12den Maart 1780 te Rotterdam, waar zijn vader als equipagemeester der Oost-Indische Compagnie was geplaatst. Hij kommandeerde als luitenant ter zee eene kanonneerboot in de flotille onder bevel van admiraal Ver Huell en nam deel aan het gevecht bij het passéren van kaap Grisnez. Tijdens de omwenteling van 1813 diende hij als luitenant 1ste klasse op de „Chatham” voor Antwerpen en werd met 300 Hollandsche matrozen onder geleide van eene Fransche krijgsmagt gevankelijk naar Frankrijk gevoerd; doch reeds bij den aan vang van den marsch derwaarts riep hij zijne lotgenooten toe hem te volgen „voor Vaderland en Oranje!” Ongewapend braken zij door de gelederen, en dwars door het land over heggen en slooten zich een weg banende, had hij het geluk, hen behouden te Rotterdam te brengen, waar zij gezamenlijk dienst namen onder het pas hersteld Vorstelijk Huis. Als belooning voor zijne beproefde trouw, vaderlandsliefde en zelfopoffering werd hij benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw ,—en overleed te Rotterdam in 1845. — Deze daad is uitvoerig vermeld in het „Nationaal Gedenkboek” van J. Konijnenburg.
Arnoldus Hermanus Bisschop Grevelink, een zoon van den voorgaande. Deze verdienstelijke zee-officier, die zich door zijne belangrijke hydrographische kaarten en opstellen, vooral met betrekking tot onze West-Indische bezittingen onderscheiden heeft, werd geboren te Kralingen den 8sten Maart 1811, zag zich reeds den November 1820 geplaatst als volontair buitengewoon adelborst op de korvet „de Arend,” bezocht al onze bezittingen in Indië en leed schipbreuk op de zuidoostkust van Afrika, nog voordat hij zijn twaalfde levensjaar had bereikt. Na het bijwonen van den oorlog op Java en op de westkust van Borneo tegen den Sultan van Mattam (1825—1830, kommandeerde hij in den Belgischen oorlog eene roeikanonneerboot, waarmede hij in vereeniging met den luitenant (later admiraal) Vogelpoot op den eersten dag van den Tiendaagschen veldtogt door zijn geschutvuur de Belgen uit hunne stelling aan de sluis van Bouchaute verdreef.
Na in Mei 1832 op het fregat „Rupel” geplaatst en op dien bodem met de opleiding van een zestigtal scheepsjongens belast te zijn geweest, werd hij 1 April 1833 benoemd tot luitenant 2de klasse en aangesteld op de brik „Echo”, bestemd naar West-Indië. Hij verzocht vruchteloos aan het Gouvernement om zijne zeevaartkundige waarnemingen met eene door hem vervaardigde kaart van West-Indië, de vrucht zijner vierjarige reis, op ’s Lands kosten te doen uitgeven, hetwelk hem noopte (Mei 1838) om ten tweeden male zijn eervol ontslag uit de zeedienst te vragen — den eersten keer was het hem welmeenend geweigerd —, terwijl hij zijne opstellen, in het Engelsch overgezet, afstond aan den Hydrograaf van de Engelsche Admiraliteit, in wiens werken: „Memoir and Directions for the Northern Atlantic Ocean”, en „The Colombian Navigator (London K. H. Laurie, 1839—1845)” ze na dien tijd bij herhaling verschenen zijn. Zijne opmeting en aanwijzing ter vermijding van de blinde Oorlogschipsklip (ManofWaxRock) buiten de baai van St. Martin was reeds in 1837 geplaatst in de „Berigten en verhandelingen” van den hoogleeraar J.F. L. Schröder te Utrecht, en daarvan, alsook van andere zijner bovenvermelde bijdragen, is gebruik gemaakt door den kapitein-luitenant J. Madera in zijne „Zeevaartkundige beschrijving van de Nederlandsche West-Indische bezittingen (1843)”.
Na een jaar lang op Curaçao ondervonden te hebben, hoe vruchteloos het is, landbouw te drijven in een land, waar het zeldzaam regent, was hij van 1839 tot in 1846 werkzaam als koloniaal secretaris op St. Eustatius, van welk eiland zijne beschrijving is opgenomen in het tijdschrift „Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën (Jaargang 1846)”, terwijl de daarbij behoorende door hem vervaardigde kaart, door hem is afgestaan aan het Aardrijkskundig genootschap te Amsterdam en onlangs (1874) in het Tijdschrift van dat Genootschap in het licht gegeven. Het regérings-stelsel, ten aanzien van onze West-Indische Koloniën, destijds gevolgd , achtte hij intusschen geestdoodend voor de kolonisten, en hij gevoelde zich niet in staat, langer een nutteloos loontrekker ten laste der uitgemergelde bevolking van St. Eustatius te zijn hij bedankte voor zijne betrekking, waarop hij, na het uitgeven van twee vlugschriften (Bemerkingen betreffende de Nederlandsche West-Indische eilanden,1848), uit de dienst werd ontslagen (Januarij 1849). Na voorts op verlangen van den kapitein-luitenant Modera met dezen in het licht te hebben gegeven de „Ariël for the Dutch coast”, zijnde een zeemanswegwijzer voor de Nederlandsche Zeegaten, ten voordeele van zeemansweduwen en weezen (4 stuks 1850), vertrok hij in 1851 als gezagvoerder van de stoomboot Padang, de eerste van de stoomvaart Cores de Vries, met zijn gezin naar Java. — In de daarop gevolgde twintig jaren, die hij op Java doorbragt, — de laatste tien als directeur van de Gouvemementsambachtsschool te Soerabaja, — had hij ruimschoots gelegenheid, het Cultuurstelsel van nabij te leeren kennen, waarna hij steeds een opregt bewonderaar bleef van dien maatregel van staatsmanswijsheid, om dertien millioen Mohammedaansche Aziaten in de verzengde luchtstreek rustig en vreedzaam aan den landelijken arbeid te gewennen en alzoo niet alleen hun eigen welvaart te bevorderen, maar tevens het Moederland te ontheffen van de kosten hunner bescherming tegen de willekeur van hunne opperhoofden en van vreemde gelukzoekers. Om het te verdedigen en te handhaven, schreef hij tal van dagbladartikelen, welke de blijken dragen van zijne innige overtuiging, en daarom hem meer vijanden dan vrienden bezorgden. — In Pasoeroeangsche en Soerabajasche Couranten verschenen mede onderscheidene artikelen van hem over landbouw en nijverheid, land- en volkenkunde, als ook een „Kruidkundig woordenboekje en verklaring van botanische termen tot handleiding bij het gebruik van de Flora Indiae Batavae (Pasoeroean, 1859)”.
Deze verdienstelijke en werkzame ambtenaar begaf zich in 1873 wegens ziekte met verlof naar Nederland, waar hij zich eerst te Delft en vervolgens ’s Hage vestigde. Hij werd in 1874 benoemd tot lid van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië.
De bovenvermelde hydrographische opstellen, in de „Memoir and Directions for the Northern Atlantic” en in den „Colombian Navigator” opgenomen, en in de voorrede van eerstgenoemd werk aangeduid ais „The important Communications of an accomplished officer, lieutenant Bisschop Grevelink, late of the Dutch Royal Navy", zijn de navolgende: „Sterrekundige bepaling van verschillende punten aan de kust van Guyana en de reede van St. Eustatius (in de kolommen van Lengte en Breedte), — „Hurricane at Antigua in 1835)'’, — „Remarks on the currents of the Atlantic and West-Indies (1833—1837)", — „Extracts from the Journals", -„General remarks of the navigation of the Caribean Sea, from Leeward to Windward”, — „Discoloured water in the Atlantic and off the coast of Guyana”, — „Passages of the Echo (from the original papers)”, — „Directions for the river Surinam (met een gezigt op de kust nabij Cameron’s Plantaadje)”, — „Soundings of the coast of Suriname”, — „Description of Buen Ayre or Bonaire”, — „Description of, and directions for Curazao and Oruba, — „Remarks on the Vomito prieto of the WestIndies”, — „St. Eustatius as seen from the N. E. distant about 10 miles (eene landverkenning)”, — St. Bartholomea N.-W. bij N. 20 miles (eene landverkenning)”, — en „Survey of the river Suriname”. Voorts leverde de werkzame man in het Junij-nommer 1873 van het „Nautical Magazine”, een opstel, waarin hij den landaanwinnenden invloed der Rizophoren (zie aldaar) bestrijdt, waartegen echter de hoogleeraar Veth in het tijdschrift van het „Aardrijkskundig Genootschap” is opgekomen.
Pedro Wijnand Alstorphius Grevelink, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en een neef van den voorgaande, geboren te Rotterdam in 1808. Nadat hij te Leiden zijne regtsgeleerde studiën voleindigd en aan den veldtogt tegen België (1830 en 1831) deelgenomen had, vestigde hij zich aanvankelijk als advocaat te Zalt-Bommel en zag zich vervolgens geplaatst aan het provinciaal gouvernement in Drenthe, werd in 1838 regter in de arrondissements regtbank te Assen, en in 1854 inspecteur-generaal der rijkspolicie en der gevangenissen in Nederland, waarna hij zijne woonplaats met ’s Hage verwisselde. Eerstgenoemde betrekking werd in 1861, laatstgemelde in 1872 op zijn voorstel opgeheven, waarna hem eervol ontslag met pensioen werd toegekend. Behalve eene dissertatie „Over indirecte staatszorg ter bevordering van nationale nijverheid (1832)”, schreef hij: „Statistiek van de provincie Drenthe, voornamelijk uit het oogpunt van volkswelvaart (1840)”,— „Het belang van het aannemen van het beginsel van porto-franco voor Nederland (1844)” — „Gedachten over armverzorging (1850)” , — „De strafinrigting te Vechta in Oldenburg (1863)”, — „De policie in Nederland (1864)”, — „Ons cellulair stelsel enz. (1865)”, — „Het Iersch gevangenisstelsel in verband met het beheer onzer gevangenissen en bedelaarsgestichten (1870)”, — en „Bedenkingen tegen het wetsontwerp van den minister de Vries ter vernieuwde uitbreiding der celstraf (1874)”, benevens een aantal opstellen in verschillende tijdschriften, vooral in dat der Maatschappij tot bevordering der nijverheid, hetwelk hij eenigen tijd met de hoogleeraren van der Boon Mesch en van Hall redigeerde. Hij werd benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot lid van verschillende belangrijke staatscommissiën en tot honorair hoofdbestuurder van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. In zijne merkwaardige geschriften over 'het gevangeniswezen heeft hij zich steeds een tegenstander betoond der langdurige celstraf.