Ganderheyden (Jan Frederik Maurits), een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde, geboren te Zalt-Bommel den 6den December 1787, studeerde te Harderwijk en te Leiden in de regten en vestigde zich als advocaat in zijne geboorteplaats, later te ’s Hertogenbosch. Hier werd hij advocaat der administratie van de belastingen en van het bestuur der Domeinen, regter-plaatsvervanger bij de regtbank van eersten aanleg, deken der orde van advocaten en ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1848 door eene bloedspuwing genoodzaakt, zijn ontslag te nemen als rijksadvocaat, bleef hij niettemin als advocaat-consulent werkzaam, totdat hij in April 1851 door eene beroerte plotselijk werd weggerukt.
Hij schreef eene „Disputatio de juribus patriae potestatis (1811)’', — eene „Redevoering ter nagedachtenis van Mr Carl Gerard Hultman (1820)”, — eene „Pleitrede over het wettig voortbestaan van het domaniaal tiendregt, enz. (1843)’’, — een „Aanhangsel tot de pleitrede, enz. (1845)”, — en een „Vertoog betrekkelijk de uitgifte, van gemeente en heidegronden enz. (1848)”. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, en van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant.