Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Falck

betekenis & definitie

Falck. Onder dezen naam vermelden wij:

Iman Willem Falck, een Nederlandsch staatsman. Zijn geslacht was afkomstig van OostFriesland en hij zelf de zoon van Frans Willem Falck, doctor in de regten, koopman en fiscaal op Ceylon, gezant aan het Hof van Candia enz. Iman Willem werd geboren op Ceylon den 23sten Maart (of Augustus) 1736, studeerde te Utrecht in de regten en ging in 1756 als onderkoopman naar Batavia, alwaar hij eerst secretaris werd van den gouverneur-generaal Mossel en vervolgens van de Indische regéring. In 1765 zag hij zich benoemd tot gouverneur en directeur van Ceylon, en voerde er langdurige oorlogen totdat hij in 1767 met den Keizer van Candia een voordeeligen vrede sloot. Hij bezocht voorts Trinconomale en bouwde er belangrijke vestingwerken. In 1767 werd hij buitengewoon en in 1770 gewoon raad van NeêrlandschIndië, ja, in 1781 werd hem zelfs de betrekking van directeur-generaal opgedragen, waarvoor hij echter bedankte. In 1782 was hij nog gouverneur van Ceylon, en hij overleed te Colombo den 6den Februarij 1785.

Anton Reinhardt Falck, afkomstig uit hetzelfde geslacht. Hij werd geboren te Utrecht den 19den Maart 1777, studeerde te Amsterdam en te Leiden, promoveerde in 1799 in de regten, bezocht eenige Duitsche hoogescholen, werd te Amsterdam lid van de stedelijke regéring, en ging in 1802 als gezantschapssecretaris naar Madrid. De gevolmagtigde Meijnders liet het beheer der zaken aan hem over, doch toen hij in 1805 teruggeroepen werd, volgde ook Falck hem weldra naar het Vaderland. Hier verliet hij aanvankelijk de staatkundige loopbaan, doch aanvaardde weldra de betrekking van secretaris van Buitenlandsche Zaken, en vervolgens die van secretaris bij het ministérie van Marine en Koloniën. Na den afstand van koning Lodewijk keerde hij echter tot het ambteloos leven terug en wijdde zich aan de studie der letteren.

Dit maakte hem verdacht bij de Keizerlijke spionnen, zoodat Falck het land verliet en eene reis deed door Duitschland, Denemarken en Zweden. Toen hij in 1812 in Nederland terugkwam, zag hij zich benoemd tot kapitein eener afdeeling bij de Nationale garde te Amsterdam, en toen het Keizerrijk in 1813 ten val neigde, werkte hij krachtig mede tot bevrijding van zijn geboortegrond. Nadat hij eerst het secretariaat vervuld had bij het Voorloopig Bewind, werd hij secretaris van Staat en ging in 1819 als buitengewoon gezant naar Weenen, om de onderhandelingen omtrent Luxemburg tot een goed einde te brengen. Al vóór dien tijd was hij benoemd tot minister van Openbaar Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën en maakte zich in die betrekking verdienstelijk jegens de wetenschap. Reeds in 1818 had hij in België de oprigting bevorderd der hoogescholen te Gend, Luik en Leuven, alsmede de herstelling der Académie van wetenschappen en fraaije letteren.

In 1824 werd hij benoemd tot buitengewoon gezant naar Engeland, om aldaar met den ambassadeur Fagel de onderhandelingen over Indië te hervatten. Na het sluiten van het verdrag keerde hij terug, doch ging later als opvolger van Fagel wederom derwaarts. Hij sloot er belangrijke overeenkomsten, doch moest ontwaren, dat Willem I weinig vertrouwen stelde in zijne raadgevingen. Na de Belgische omwenteling van 1830 was hij een ijveraar voor de scheiding van Nederland en België, maar deed vruchtelooze pogingen, om den Koning tot zijne meening over te halen. Zelfs werd hij in 1832 teruggeroepen. Met den titel van minister van Staat vestigde hij zich op het huis ter Noot bij ’s Hage, waar hij in de beoefening der wetenschap eene aangename uitspanning vond.

Na het sluiten van den Vrede met België (1839) werd hij echter vertegenwoordiger van den Koning der Nederlanden te Brussel, en overleed aldaar den 16den Maart 1843. Hij stelde er zóóveel prijs op, te behooren tot de Patriciërs van Amsterdam, dat hij steeds weigerde, in den adelstand te worden opgenomen. Zijne verdiensten als eerlijk en schrander staatsman, als smaakvol geleerde en als ijverig bevorderaar van kunst en wetenschap zijn algemeen erkend. Behalve zijne dissertatie „De Matrimonio”, gaf hij uit: Idée der ontwikkeling van ’s menschen zedelijken aanleg, in de geschiedenis opgespoord”,— „Over het mislukken van alle wijsgeerige proeven eener théodicée”, — „Over den invloed der beschaving van de Nederlandsche Natie op de verlichting van de Noordsche volken (1813)”, — en „Eenige letterkundige berigten wegens Denemarken, enz.” in de Gedenkschriften van de derde klasse van het Nederlandsch Instituut. Merkwaardig zijn vooral zijne „Brieven”, loopende van 1795 tot 1843: zij zijn in 1857 in het licht gegeven.

Niels Niclas Falck, een beoefenaar van het staatsregt in Sleeswijk-Holstein. Hij werd geboren te Emmerlef bij Tondern den 25sten November 1784, studeerde eerst in de godgeleerdheid en wijsbegeerte, doch bepaalde zich later, als huisonderwijzer bij graaf von Moltke op Nütschau bij de regtsgeleerdheid. Nadat hij in 1809 het ambts-examen had afgelegd, werd hij geplaatst op het bureau der kanselarij in Sleeswijk-Holstein. Wegens zijne grondige kennis der theorie van het regt werd hij in 1814 benoemd tot hoogleeraar te Kiel, waar hij op een hoogst verdienstelijke wijze werkzaam bleef tot aan zijn dood. Hij schreef onder anderen eene regtsgeleerde „Encyklopaedie (4de uitgave 1839)”, — „Handbuch des Schlesw.-Holst. Privatregts (1825—1840, 4 dln)”, — „Das Herzogthum Schleswig in seinem gegenwärtigen Verhälltnisse zu Dänemark und zu den Herzogthum Holstein (1816)”. Hij ijverde voor de herstelling der grondwet, en werd in 1835—1836 door de universiteit en door de regéring tot lid der provinciale standen benoemd, waar men hem tot voorzitter koos.

Hoewel hij zich in het algemeen aansloot aan de liberale partij, deinsde hij voor alle doortastende maatregelen terug, zoodat hij zijne populariteit meer en meer verloor. Dit had vooral plaats, toen na de troonsbeklimming van Christiaan VIII de successievraag opgeworpen werd. Als de grondigste kenner van het staatsregt van zijn vaderland en zonder eenigen twijfel te voeden omtrent de regten der hertogdommen, kwam hij in 1846 met 8 andere hoogleeraren uit Kiel in het geschrift „Das Staatsund Erbrecht des Herzogthums Schleswig” in verzet tegen den „Offenen Brief”, doch toen in 1848 de storm losbarstte, hield hij zich schuil. Hij was mede lid van de Constituérende Vergadering, maar kreeg geene zitting in de Vergadering, welke volgens de grondwet van 1848 gekozen werd. Hij was toch naar de regterzijde overgeloopen en gaf zelfs een „Wochenblatt” uit, waarin hij de Democratie, doch eigenlijk de vaderlandlievende pogingen van zijne landgenooten bestreed. Hij stierf den llden Mei 1850.

< >