Dryobalanops is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Dipterocarpeën. Die naam is zamengesteld uit 3 Grieksche woorden, welke eik, eikel en gelaat beteekenen, om aan te duiden, dat de vrucht der planten van dit geslacht het voorkomen van een eikel heeft.
Het onderscheidt zich door eene vrije, met de vracht zich vergrootende kelkbuis met een 5-deeligen zoom en gelijke, klepvormig geplooide slippen, — 5 aan den voet en met de meeldraden zamengegroeide en lancetvormige bloembladen van gelijke breedte, — veeltallige, zeer korte, aan den voet zijdelings vastgegroeide helmdraden met smalle, pijlvormige, gelijk-kleppige helmknoppen en een in een vliezig topje verlengd helmbindsel, — een 3-hokkig vruchtbeginsel met 2 eitjes in elk hok, — een draadvormigen stijl met een stompen stempel, — eene houtige, half in de kelkbuis beslotene en door de kelkslippen omringde, eenhokkige, één-, zelden tweezadige, driekleppige zaaddoos, — omgekeerd zaad, — zeer vleezige, kort-gesteelde zaadlobben, — en een dik, bovenstandig worteltje. De meest bekende soort van dit geslacht, de beroemde D. Camphora Colebr., is een zuilvormige, aan den voet met loodregte, straalvormige lijsten versierde boom met eene middellijn van 2 en eene hoogte van 20 tot 25 Ned. el, — voorts met elliptische, stomp-gespitste, onbehaarde, gaafrandige, evenwijdig-geaderde, gesteelde, afwisselende bladeren, lijnvormige steunblaadjes, okselstandige pluimen, en stompe, langwerpig-ronde kelkslippen van de lengte der bloembladen.
Hij groeit op Sumatra alleen ten noorden van den evenaar, vooral in de Batta-landen van 1°10' tot 2°20' N. B., tusschen Ajer Bangis en Singkel, niet hooger dan 300 Ned. el boven de oppervlakte der zee, veelal op de hellingen der bergen. Ook is hij op Bornéo te vinden. De kamfer (kapoor Baros) komt in de oudere stammen voor, vertoont zich in spleten en scheuren, en wordt uit Baros, Atsjin en Padang meest naar China uitgevoerd. Het kamfergehalte der boomen is zeer verschillend; men heeft voorbeelden, dat één boom 100 katties, ieder van 40 gulden, dus eene waarde van 4000 gulden opleverde. De vlugtige olie (minjak kapoor) wordt door de inlanders desgelijks met zórg verzameld. De Chinézen geven aan deze kamfersoort verre weg de voorkeur boven hunne inlandsche, en in 1836 werd het halve Nederlandsche pond voor 67 gulden verkocht, — een prijs, welke 100-maal zoo groot is als die der Chinésche kamfer. De olie wordt bij jonge, en de vaste kamfer bij oude boomen gevonden. Voorts kent men D. robusta Roxb., een grooten boom, die in noordelijk Indië groeit, Iangwerpighartvormige, onbehaarde bladeren, sikkelvormige steunbladen, en in eindstandige trossen geplaatste, gele bloemen draagt, en een niet zeer duurzaam timmerhout, doch tevens hars oplevert.