Albatros (Diomedea L.) is de naam van een vogelgeslacht van de orde der zwemvogels en van de familie der stormvogels of buisneuzingen. Deze vogel is ongeveer zoo groot als eene zwaan, maar veel minder fraai van ligchaamsbouw. Hij behoort te huis op het zuidelijk halfrond en vliegt met eene verbazende gemakkelijkheid. Hij onderscheidt zich door een sterken, scherpkantigen en aan het uiteinde gekromde snavel met zijwaarts en bij den wortel gelegene neusgaten, — voorts door zeer lange, smalle vleugels, door drieteenige zwemvoeten zonder achterteenen en door een zeer digten verderdos. De meest bekende soort is de gewone albatros (Diomedea exulans L.), wiens uitgespreide vleugels, van punt tot punt gemeten, wel 3 Ned. el lang en naauwelijks een paar palm breed zijn.
De oude vogels zijn, met uitzondering hunner zwarte vleugels, geheel en al wit, terwijl de jongere dieren wel eens donkerbruin gevlekt of met boogvormige banden versierd zijn. Tusschen de verderen bevindt zich een wit en zeer fijn dons. De snavel is rood en aan het uiteinde geel, en het regenboogvlies donker bruin.
Geen vogel kan het vliegen zoo uithouden als de albatros. Hij zweeft met schier onmerkbaren vleugelslag om de schepen heen en vergezelt ze wel eens honderde mijlen ver. Hij is de eenige bekende vogel, die den evenaar overschrijdt en zich aan beide zijden het genot van de zomer verschaft. Men vindt hem het talrijkst vertegenwoordigd aan het zuidelijk uiteinde van Amerika. De zee is zijn vaderland, en hij verlaat dit gebied slechts gedurende korten tijd, om eijeren te leggen op schier ontoegankelijke klippen.Alleen op een kalmen waterspiegel verwaardigt hij zich om te zwemmen. Doorgaans vliegt hij, en dat schijnt hem even zoo gemakkelijk te vallen bij eene volkomene windstilte als bij het woeden van den storm. Hij voedt zich met kwallen, doode visschen enz. Tot zijne broeiplaatsen kiest hij de eenzaamste eilanden van den Atlantischen Oceaan en van de Stille Zee, zoo als Tristan d’Acunha, Auckland, Campbell en andere. Het nest bestaat uit een hoop stroo met droog gras en dorre bladeren. Het heeft onder eene middellijn van 2 Ned. el en boven eene van 7 palm. Doorgaans bevat het slechts een enkel wit ei, waarop de albatros slapende, met den kop onder de vleugels, zit te broeden. Men zegt, dat de jongen eerst na verloop van een jaar goed kunnen vliegen.
Wij geven hierbij eene afbeelding van den gewonen albatros. Dat deze aanmerkelijk kleiner is dan zijne natuurlijke grootte, behoeven wij naauwelijks te zeggen.
Behalve genoemde soort kent men den groensnaveligen albatros (d. chlororynchos Temm.), die met uitzondering van de vleugels geheel wit is en een zwarten snavel draagt met eene gele punt, — den kortstaartigen albatros (d. brachyura Temm.), die de zuidelijke Poolzee bewoont en ook tusschen Japan en de Zuidzee-eilanden gevonden wordt, — den gewenkbraauwden albatros (d. molanophrys Temm.), die sneeuwwit is, maar zwart gekleurd bij de oogen en een blaauwachtig zwarten rug en een lei-zwarten staart bezit, — en den roetkleurigen albatros (d. fuliginosa Temm.), die leikleurig grijs is en donkerbruine vleugels heeft. De zeelieden vangen den albatros met vischhaken of angels, die, in een stukje vleesch verborgen en aan een snoer bevestigd, achter het schip dobberen. Zijn vleesch is echter onbruikbaar wegens den tranigen smaak.