Vogel. Onder dezen naam vermelden wp:
Karl Christian Vogel von Vogelstein, een uitstekend Duitsch schilder, geboren den 26sten Junij 1788 te Wildenfels in het Ertsgebergte. Hij ontving het eerste onderwijs van zijn vader (professor in de schilderkunst aan de académie te Dresden), vestigde zich in 1808 te Petersburg als portretschilder en begaf zich in 1813 naar Italië, waar hij toetrad tot het R. Katholiek kerkgenootschap. Doorgaans hield hij zijn verblijf te Rome, waar hij vooral vriendschappelijk verkeerde met Overbeck, voorts te Napels en te Florence. Hij bestudeerde er de werken der groote Italiaansche dichters en ontleende zijne onderwerpen vooral aan de „Divina Commedia” van Dante. In 1820 werd hij tot professor aan de académie te Dresden en in 1824 tot Hofschilder benoemd en vervaardigde er onderscheidene portretten. Beroemd is zijn stuk: „Het atelier van den kunstenaar”. Voorts vermelden wij zijne plâfondschilderijen in de eetzaal van het Koninklijk slot te Pillnitz en de fresco’s in de kapèl aldaar. Andere altaarstukken van dezen kunstenaar zijn: „Eene Kruisiging” in den dom te Naumburg, — „De Heilige Johannes” in de kerk te Brux in Bohemen, — „Christus, den verzoeker afwijzend” in de kerk te Wolmar in Lijfland, — en „Eene Madonna met het Kind” te Petersburg.
In 1842 vertrok hij weder naar Italië en schilderde er een tafereel uit de „Divina Commedia”, hetwelk door den Groothertog van Toscane aangekocht werd voor het paleis Pitti. Vooral ook verwierf zijne „Martelares” grooten lof. Na zijn terugkeer in Dresden schilderde hij weder tooneelen uit het werk van Dante, alsmede uit den „Faust” van Göthe. In 1848—1849 bragt hij een groot altaarstuk in gereedheid voor de R. Katholieke kerk te Leipzig, en in 1850 twee groote stukken voor de Hofkerk te Dresden. Zijne rijke portefeuille van vermaarde tijd- en kunstgenooten werd aangekocht door den Koning van Saksen, die hem in 1831 in den adelstand opnam. In 1853 nam hij zijn ontslag als professor, en overleed te München den 4den Maart 1868.
Eduard Vogel von Falkenstein, een Pruissisch generaal, geboren in Silèzië den 5den Januarij 1797. Hij was aanvankelijk bestemd voor den geestelijken stand, maar trad in 1816 in dienst bij het Pruissische leger, verwierf bij Montmirail door ongemeene dapperheid het IJzeren Kruis en zag zich tot eerste-luitenant bevorderd. Later diende hij bij het topographisch bureau en bij den generalen staf en stichtte op last van koning Friedrich Wilhelm het instituut voor glasschilderkunst te Berlijn. Als majoor voerde hij het bevel bij het straatgevecht te Berlijn den 18den Maart 1848, werd gewond en nam deel aan den veldtogt naar Sleeswijk. Met Wrangel woonde hij de groote kavalleriemanoeuvres in Rusland bij, bezocht Constantinopel en keerde over Griekenland en Italië naar zijn vaderland terug. Bij het uitbarsten van den oorlog tegen Denemarken (1864) werd hij chef van den generalen staf, voorts bevelhebber der troepen en daarna gouverneur van Jutland, verwierf de Orde pour le mérite en zag zich vervolgens belast met het opperbevel over het 5de armeekorps. In 1866 kommandeerde hij de Pruissische operatiën tegen de Bondstroepen.
Zijn leger telde 60000 man. Nadat hij het koningrijk Hannover in bezit genomen had en de Hannoversche armee door de capitulatie bij Langensalsa magteloos was gemaakt, rukte hij op naar Fulda, trok over het Rhöngebergte leverde aan de Beijerschen bloedige gevechten en bezette eerlang Frankfort aan de Main. Niettemin werd hij, omdat hij niet volkomen naar zijne instructiën gehandeld had, van het kommando over het Mainleger ontzet en tot kommandant in Bohemen benoemd. In het najaar van 1866 werd hij bevelhebber van het 1ste armeekorps en zag zich in 1867 door Königsberg afgevaardigd naar den Noord-Duitschen Bond. In 1868 verloor hij plotselijk zijn kommando en werd in Julij 1870 gouverneur-generaal der Duitsche kustprovinciën, daarna gouverneur van Königsberg en kwam in 1873 op wachtgeld. Hij houdt thans zijn verblijf op zijn buitengoed Dolzig in Silézië.
Eduard Vogel, een vermaard reiziger in het Afrikaansche binnenland. Hij werd geboren den 7den Maart 1829 te Crefeld, studeerde te Leipzig en te Berlijn in de wis- en natuurkunde en zag zich in 1851 geplaatst als assistent van Hind aan de sterrewacht te Londen. Hier werd hem in 1853 door de Engelsche regéring het aanbod gedaan, in de plaats van den overleden Richardson als sterrekundige deel te nemen aan de expeditie, welke onder Barth en Overweg Midden-Afrika onderzocht. In Januarij 1854 bereikte hij het Tsadmeer, bepaalde zijne ligging, alsmede de hoogte der woestijn, trok verder tot aan den 9den graad noorderbreedte, doorzocht de landen ten westen van gemeld meer, vond in December 1854 Barth in de nabijheid van Zinder, begaf zich voorts naar Jacoba, waar vóór hem geen Europeaan had vertoefd, en poogde ook in Adamaoea door te dringen, maar moest aan den oever der Binoeë wegens de vijandelijke houding der Negerstammen den terugweg aannemen, zoodat hij zich in December 1855 naar Wadai begaf. Aanvankelijk werd hij hier goed ontvangen en volgens eene mededeeling van Nachtigall (den éénigen Europeaan, die vervolgens Wadai bezocht) te Abesche met zijn gevolg bij den Djerma-agid der Mohammedanen onder dak gebragt, maar later wegens een achterdochtwekkend berigt van dien Agid, dat Vogel veel teekende, schreef, hoenders en eijeren nuttigde enz., door den toenmaligen sultan Mohammed es Sherif ter dood veroordeeld en, nadat hij er 13 dagen vertoefd had, in de nabijheid van Abesche door middel van knuppelslagen omgebragt. Brieven en berigten van dezen reiziger zijn opgenomen in Petermann's „Mittheilungen”.